Vietnam is een mooi land. Het is gezegend met prachtige bergen, kusten, rijstvelden en vergezichten. Het heeft twee van de meest bruisende, intrigerende steden van Azië. De nationale cuisine is een van 's werelds beste. Als het niet regent is het prachtig weer. De mensen glimlachen.
Maar Vietnam is ook een van de meest xenofobische landen waar ik ooit was. De nationalistische ideologie is alomtegenwoordig, en de wijze waarop de Vietnamese bevolking zich verhoudt tot buitenlandse bezoekers is op zijn zachtst gezegd ambivalent te noemen. Gastvrijheid en winstbejag, vriendelijkheid en vijandigheid, bewondering en afgunst gaan ogenschijnlijk hand in hand. Dat is wel eens verwarrend.
Ik heb eerder geschreven over de rol van differentiatie - het veronderstellen en discursief vormgeven van een essentieel onderscheid tussen de eigen groep en de ander - in de constructie van de eigen collectieve identiteit, in het bijzonder in de context van Oost- en Zuidoost-Azië (zie hier). Vietnam vormt hierop geen uitzondering, integendeel. Er zijn weinig landen waar de Oost-West dichotomie een zo prominente plaats heeft in het nationale narratief. De vooroordelen ten aanzien van buitenlanders, in het bijzonder 'westerlingen', spelen een belangrijke rol waar het gaat om het definiëren van de eigen nationale identiteit. Met name op het gebied van moraal en sociale verhoudingen worden grote verschillen ervaren. Ik zal hier in een volgend essay dieper op ingaan.
Onder reizigers doen vele verhalen de rondte over oplichterij, criminaliteit, of simpelweg vijandigheid van Vietnamezen jegens buitenlanders. Vergeleken met haar buurlanden Laos en Cambodja heeft Vietnam een bijzonder slechte naam, hetgeen zelfs de Lonely Planet erkent. Deels is dat terecht. Tal van louche reisbureaus, opportunistische kooplui en gelegenheidszwendelaars lijken te denken dat de (veronderstelde) oneindige rijkdom van om het even welke buitenlander voldoende legitimatie is om hem of haar een poot uit te draaien. Dat ze hun land daarmee een slechte naam bezorgen, realiseren ze zich niet, of het kan ze niets schelen. Vergeleken met andere landen in Zuidoost-Azië beseffen maar weinig mensen die hier in de toeristenindustrie werken dat ze een ambassadeursfunctie vervullen. Het is aan de overheid, toerismegeil als ze is, hier iets aan te doen - middels onderwijs, propaganda, strengere ordehandhaving, betere toeristenpolitie, wat dan ook. Maar helaas, de overheid wil de mythe van de morele superioriteit van het eigen volk graag in stand houden, en xenofobie is daarvan nu eenmaal een onvermijdelijke bijwerking. Men wil, kortom, voor een dubbeltje op de eerste rij zitten. Het zou me niets verbazen als de steeds slechter wordende naam van Vietnam een van de oorzaken is geweest voor de recente daling in het aantal toeristen, al valt dat natuurlijk moeilijk te bewijzen.
Het is zonde dat zoveel mensen thuiskomen met slechte verhalen. "Vietnam is een mooi land, maar de mensen... Geef mij Laos maar." Het is ook niet helemaal eerlijk. De meeste Vietnamezen zijn vriendelijk, beleefd, behulpzaam en betrouwbaar, zo is mijn ervaring. Maar mensen hebben nu eenmaal de neiging negatieve ervaringen langer te onthouden dan positieve, zeker als ze op reis zijn. Een enkele vervelende ervaring weegt vaak zwaarder dan een handvol positieve, en dat is jammer. De negatieve verhalen doen geen recht aan de veelzijdigheid van Vietnam, en de gastvrijheid van veel van haar bewoners.
Die nuancering gemaakt hebbende, wil ik toch graag het volgende verhaal vertellen. Leven in Vietnam is namelijk meer dan heerlijk eten, relaxen op het strand, motorrijden door de rijstvelden en genieten van spotgoedkoop bier. Vroeger of later wordt iedereen die hier woont geconfronteerd met xenofobie en racisme. Dat gaat soms verder dan louter afkeer.
De boze blikken van de vreemdelingenhaat had ik reeds ervaren, de boze tongen ook. Niet iedereen is even ruimdenkend, en de aanblik van een buitenlander die hand in hand loopt met een Vietnamese jongedame zet nogal eens kwaad bloed. Het stoorde me natuurlijk, met name omdat de Vietnamese jongedame in kwestie de beledigingen en andere blijken van afkeuring aan haar adres absoluut niet verdient. Maar ik ervoer het niet echt als bedreigend. Tot voor kort.
Het was donderdagavond. Mijn vriendin was klaar met het geven van bijles, en ik was net terug uit Danang, waar ik Engelse les had gegeven. We ontmoetten elkaar om half negen, voor de confucianistische tempel in Hoi An - de plaats waar we elkaar vaak ontmoeten, daar haar huis zich in de nabijheid bevindt. Ik kwam op de motorfiets, omdat we samen een ritje zouden maken. Vandaag gingen we naar het strand.
We genoten van de rit, van de frisse lucht, en van elkaars gezelschap. We spraken over werk, over haar cultuur, over mijn cultuur, over grote toekomstplannen. Langs de weg wisselden rijstvelden en restaurants elkaar af. Bij het strand aangekomen sloegen we rechtsaf, om nog een eindje in zuidelijke richting de kustweg af te rijden. We passeerden enkele vijfsterrenresorts, een afgelegen koffiehuis, en een aantal hotels in aanbouw. Toen kwamen we in niemandsland. Dit stuk van de weg was ons beiden vreemd.
Een aantal anonieme flatblokken rees op uit het niets. In de verte zat een groep mensen in de open lucht te luisteren naar de een of andere toespraak. Verder was het leeg. Links van ons was de zee. De zee was donker, vanavond. Alles om ons heen was donker, eigenlijk, met uitzondering van de lichtjes van de vissersboten in de verte. Een straathond stak vlak voor ons de weg over, maar ik wist hem te ontwijken.
Plotseling stopte de weg. Ik trapte op mijn rem, volkomen verrast. Geen waarschuwingsbord, geen ander teken, niets. De weg hield eenvoudigweg op. Hij ging niet over in een zandpad, hij mondde niet uit in een dorpje, hij leidde niet naar een pier. Hij stopte, abrupt en onverwacht, alsof hij aangevreten was door het Niets uit Het oneindige verhaal van Michael Ende. Zoals een zin die zomaar
Er stond slechts een huis, een klein maar hoog huis, een huis waar licht brandde en waar twee jonge jongens de wacht zaten te houden. Voor wie of wat, dat wisten we niet. "Omkeren," sprak mijn vriendin, onverwacht dwingend. Ze was gespannen, ondanks het feit dat er geen reden was om gespannen te zijn, en we een kwartiertje eerder nog ontspannen hadden zitten keuvelen. Ik was ook gespannen. Er klopte iets niet, maar ik wist niet wat.
"Er klopt iets niet, Nhung," zei ik. "Er is iets mis. Ik weet niet wat het is. Ik heb het koud, ook al is het niet koud. Deze plek voelt niet goed. Er is iets met de zee. Laten we teruggaan." "Je maakt me bang, Aike," zei ze. "Er is geen reden om bang te zijn, denk ik," reageerde ik. "Maar laten we hier toch maar weggaan. Ik zal voorzichtig rijden."
We reden terug naar het strand dat we kenden, en nog een stukje verder. We besloten onze motorfiets neer te zetten bij een strandtent, en daar wat te drinken te kopen. Het angstige gevoel was gezakt, maar nog niet helemaal verdwenen.
Nu moet u weten dat Vietnamezen bepaald geen avondmensen zijn. De meeste mensen staan om een uur of zes op, en om zeven uur is het op straat reeds een drukte van belang, ook in het weekeinde. Daar staat tegenover dat alles 's avonds behoorlijk vroeg uitsterft. De meeste restaurants sluiten om een uur of negen. Mensen gaan tussen negen en elf uur naar bed. Nachtleven bestaat, een beetje, maar voornamelijk voor toeristen. Weinig Vietnamezen gaan na tienen nog de straat op. Want dan is de wereld donker en eng, dan komen de geesten tevoorschijn.
Toen wij om kwart over negen bij de strandtent aankwamen, stond men op het punt van sluiten. De man die op de motorfietsen paste vertelde ons dat hij weldra naar huis zou gaan, dus we konden de mijne niet op de parkeerplaats zetten. In plaats daarvan zetten we hem naast de strandtent. De dame die er werkte vertelde ons dat ze niet lang meer open zou blijven, maar dat gaf niet, want we gingen toch op het strand zitten. Slechts een tafel was nog bezet. Een groepje mannen van middelbare leeftijd zat bier te drinken. We besteedden verder geen aandacht aan ze, en zij niet aan ons. Dachten we.
We gingen zitten op het strand. In de verte brandden de lichtjes van de vissersschepen. De branding was woest en onstuimig. We dronken onze ijsthee, kletsten wat, zoenden even, keken in de verte.
Plotseling schrok mijn vriendin op. Ze keek achter zich. Ik volgde haar blik, en schrok eveneens. Op nog geen drie meter afstand van ons stond het silhouet van een man. Onhoorbaar was het ons genaderd, en nu stond het daar. Het keek ons aan. We keken terug, maar het was zo'n donkere avond dat we zijn gezicht niet konden zien. We lachten gegeneerd. Mijn vriendin zei iets tegen hem, maar de man zweeg in alle talen. Hij keek slechts. We konden zijn gezicht niet zien. Ik kreeg een naar gevoel in mijn maag. Toen liep hij verder, langzaam en zwijgend. We lachten wat, en kletsten verder, een beetje afwezig.
De golven beukten zich het strand op. Ik heb nog nooit golven zo horen beuken. Geloof me, het is geen prettig gehoor. Een grote golf spoelde ons kletsnat, ook al zaten we meters van de branding verwijderd. De zee was kwaad, vanavond.
"Er klopt echt iets niet. De zee is kwaad, Nhung. Hoor je haar geluid?" vroeg ik. Nhung luisterde even. "Dat komt door de wind," zei ze. "Nee, zo hard waait het niet. Het is iets anders. Ik weet niet waarom, maar de zee is kwaad." "Denk je dat de zee kwaad is op ons?" vroeg Nhung. "Nee, dat denk ik niet," antwoordde ik. "De zee is groot, zo groot dat we het ons eigenlijk niet kunnen voorstellen. En sterk, ontzettend sterk. Misschien is er iets gebeurd dat de zee kwaad heeft gemaakt. Misschien dat de vissersboten teveel vis vangen. Of misschien is het om iets anders, tientallen of zelfs honderden kilometers van hier. Ik denk niet dat het vanwege ons is. Maar ik denk wel dat het beter is om weg te gaan. Vandaag is geen goede dag om op het strand te zitten. Er hangt teveel onrust in de lucht."
We liepen tien meter bij de zee vandaan. We draaiden ons nog een keer om, om nog even naar de zee te kijken. Toen zag ik het. De golven stroomden niet recht het strand op, zoals meestal. De golven stroomden opzij. De branding ging niet vooruit, maar liep van rechts naar links. De golven beukten kwaad, maar ze beukten zich niet gewoon stuk op het strand. Ze stroomden rechtsaf, met het strand mee, om twintig meter verderop kapot te gaan. Zoiets had ik nog nooit gezien. Dit kon helemaal niet. De branding trok zich niets aan van de gangbare natuurwetten, die zeggen dat golven recht op de kustlijn af horen te komen om daar uiteen te spatten. Golven horen geen bochten van negentig graden te maken vlak voor ze de kust bereiken. Als er nou een sterke zuidenwind had gestaan, dan had ik het misschien nog begrepen, maar de wind was vrij zwak. Iets of iemand bracht de golven uit hun baan. Iets of iemand stuurde ze rechtsaf.
Dit was te groot.
We liepen terug, naar de strandtent, die nu dicht was. Er was geen mens te bekennen. Een tweetal motorfietsen stond te wachten. Een was de mijne. Het rook naar benzine, vreemd omineus. We reden weg.
Plof plof plof.
We hadden nog geen vijf minuten gereden, of mijn motorfiets weigerde verder te rijden. Hij pruttelde nog even, maar hield het toen voor gezien. Mijn vriendin trok de conclusie die het meest voor de hand lag: een lege tank. Enigszins verwijtend keek ze me aan. Maar ik had niet zo lang geleden nog getankt, en meende bovendien zeker te weten dat het wijzertje op mijn dashboard even daarvoor nog had aangegeven dat de tank nog aardig vol zat. Dus ofwel het wijzertje was kapot, ofwel er was iets anders aan de hand.
Toen rook ik het weer, die geur. En toen begreep ik het.
"Nhung, ik heb een benzinelek. Om de een of andere reden heb ik al mijn benzine verloren. Ik rook het al voor we wegreden."
Ze keek me aan. We dachten hetzelfde. Haar hand ging een opening in de carrosserie in, en zocht naar het slangetje waardoor de benzine van de tank naar de motor loopt. En inderdaad. Iemand had het losgetrokken. Iemand die het niet zo'n goed idee vond dat wij samen tijd besteden, vermoedelijk. Iemand die ons een lesje wilde leren. Iemand die een hekel had aan lange witte mannen, zeker als deze lokale vrouwen inpikten.
Gelukkig rook ik niet. Maar stel nou dat ik wel rookte, en vlak voor we wegreden een nog brandende sigaret had weggegooid - net in de plas benzine die er door zijn toedoen om mijn motorfiets heen lag, maar die we in het donker niet gezien hadden. Ik wilde er niet aan denken, en daardoor dacht ik er toch aan.
Het hing in de lucht. De hele avond al. Er hing onrust in de lucht, kwaadheid. De wereld was grimmig, vanavond, althans op deze plek. En ik had de hele avond al het gevoel dat er wel eens iets naars kon gebeuren, en dat we voorzichtig moesten zijn. Mijn gevoel bleek juist.
We liepen een eindje, tot we ergens kwamen waar we benzine konden kopen. Iemand hielp ons het slangetje weer goed terug te zetten. We tankten en reden naar huis. Mijn vriendin was verdrietig. Ze schaamde zich voor haar landgenoten. We spraken over vooroordelen, over onderwijs, over het belang van verandering, van confrontatie. We kochten belegde baguettes en blikjes bier, die we op een bankje opaten en -dronken. We spraken over de problemen van dit land, over de toekomst, over geloof, over Life of Pi, en over de kracht van verhalen. We waren dichter bij elkaar dan ooit. We zaten samen op een schip, bestemming onbekend, en we wisten dat de reis niet eenvoudig ging worden. Haaien wachtten ons op, misschien zelfs wel ijsbergen. Boze mensen wilden ons schip tot zinken brengen, zo hadden we vanavond ervaren. Maar wij geloofden in deze reis.
Zo had dit verhaal mogen eindigen.
Maar het is nog niet afgelopen. Dit muisje zou nog een staartje krijgen, helaas.
Toen we die avond van het strand terug naar huis rijden, was ik tamelijk nerveus. Ik weet weinig van motoren, en ik wist niet of het benzinelek nog vervelende gevolgen zou kunnen krijgen. Bovendien wist ik niet zeker of dit het enige was dat ze hadden gedaan. Misschien hadden ze nog wel meer kapot gemaakt. Ik reed dus voorzichtig. Maar mijn motorfiets voelde hetzelfde aan als anders.
De volgende dag moest ik weer naar Danang. Het was een mooie, zonnige dag. Ik reed snel, want er was een nieuwe boekwinkel geopend, waar ik voorafgaand aan mijn les graag een kijkje wilde nemen. De winkel adverteerde namelijk een 'foreign books festival', of iets van die strekking. Dat bleek wat al te sterk uitgedrukt - behalve de kastenvol lesboeken waren de enige fatsoenlijke Engelstalige boeken die er te vinden waren boeken over business en marketing, niet bepaald mijn favoriete onderwerpen, en wat van die kookboekjes en boekjes over beeldende kunst die bij ons alleen de Boekenvoordeel durft te verkopen. Men had weliswaar een aantrekkelijke methode voor het leren van de Vietnamese taal - compleet met DVD - maar van het eerste deel was geen exemplaar voorhanden, dus daar had ik ook weinig aan.
De Engelse les ging goed. Danang is een ontzettend ambitieuze stad, en dat geldt ook voor haar inwoners. Veel mensen willen Engels leren, daar ze zich donders goed realiseren dat dat wel eens bevorderlijk kan zijn voor een succesvolle carriere. De overgrote meerderheid - meer dan driekwart - van alle studenten is vrouw, hetgeen tekenend is voor het verschil in wereldbeeld tussen Vietnamese mannen en vrouwen. Generaliserend kun je stellen dat de meeste jonge vrouwen ambitieus zijn, en de modernisering en economische vooruitgang van Vietnam zien als iets positiefs - werk hard, en je zult de vruchten van je arbeid proeven. Natuurlijk zijn er ook mannen die zo denken, maar over het algemeen zijn mannen minder progressief, openminded en hardwerkend dan vrouwen. Je hoeft niet jarenlang veldwerk te doen om tot dat inzicht te komen. De koffiehuizen en bars zitten vol met mannen, de schoolklassen vol met vrouwen. Veel meer vrouwen dan mannen spreken Engels. De meeste winkels en bedrijven worden de facto gerund door vrouwen. Ik wil absoluut niet suggereren dat alle mannen hier reactionaire lapzwansen zijn, maar ik denk toch dat ik er niet ver naast zit wanneer ik de hypothese opper dat het voornamelijk mannen zijn die zich koesteren in een xenofobisch ressentiment, en het soms nodig achten buitenlanders te pesten, terwijl vrouwen over het algemeen veel proactiever zijn.
Tijdens de pauze had ik een interessant gesprek met een tweetal collega's. Een van hen vertelde me over haar ervaringen. Betrekkelijk onschuldig, maar o zo naar: een dode rat in een plastic tas voor de voordeur, een nummerbord dat van een scooter geschroefd wordt, dat soort geintjes. Een ander, een sympathieke Britse freelance journaliste annex taaldocente, was minder pessimistisch dan wij. Ze ontkende dat xenofobie een grote rol speelt in het Vietnamese discours van alledag, en maakte vervolgens de fout die veel 'westerlingen' in Azië maken: uitgaan van een nostalgisch, geidealiseerd beeld van de oorspronkelijke Vietnamese (Thaise, Japanse, enzovoorts) samenleving (die natuurlijk nooit als zodanig bestaan heeft), dat contrasteren met de huidige situatie, en vervolgens de modernisering verwerpen als zijnde 'verwesterlijking' en verlies van cultuur. Tegen die visie is veel in te brengen, maar ik zal mij hier beperken tot de twee voornaamste bezwaren: ten eerste getuigt het van etnocentrische arrogantie om economische en technologische ontwikkeling, alsmede de culturele en maatschappelijke veranderingen die daarvan het gevolg zijn, gelijk te schakelen met verwesterlijking. Alsof wolkenkrabbers, mobiele telefoons, popmuziek en fastfood louter westers zijn. Mensen die zo denken ontkennen het bestaan van een specifiek Aziatische invulling van moderniteit, en dwepen met het beeld van een ideale traditionele samenleving, dat bestaan zou hebben voor de komst van 'westers' materialisme en vulgaire popcultuur. De ironie is natuurlijk dat ze daarmee uitgaan van dezelfde mythe als de conservatieve nationalisten die hun land willen zuiveren van verdervelijke buitenlandse invloeden.
Ten tweede: we kunnen wel heel verlicht postmaterialistisch gaan lopen beweren dat Vietnam (of om het even welk niet-westers land) beter af was voor de komst van 'westerse' technologie, economische ontwikkeling, et cetera, en dat de mensen 'toen' gelukkiger waren dan nu - maar ik denk dat er weinig Vietnamezen zijn die vrijwillig afstand zouden doen van hun scooter, hun mobiele telefoon, hun televisie en hun koelkast. Nog afgezien van dergelijke geneugten: eeuwenlang stierven periodiek grote aantallen mensen aan hongersnoden als gevolg van mislukte oogsten, aan overstromingen, en aan ziektes die nu met een simpele antibioticakuur te genezen zijn. Het Vietnamese onderwijssysteem is verre van perfect, maar onder de jongere generatie kan nu tenminste iedereen lezen en schrijven - dat was enkele decennia geleden wel anders. Ziektes als malaria en cholera zijn teruggedrongen. En je kunt wel bij hoog en laag beweren dat globalisering een slechte zaak is en dat de mensen hun traditionele moraal verliezen, maar ik denk dat heel veel meiden hier maar wat blij zijn dat ze leven in een tijd waarin ze zelf hun huwelijkspartner mogen kiezen, en niet als een slaaf hun schoonfamilie hoeven te dienen - zoals ooit hun grootmoeders.
Enfin. Ik genoot van een heerlijke kom mi quang (de verrukkelijke noodlesoep waar centraal-Vietnam bekend om staat) , en stapte op mijn motorfiets. De tank was al weer leeg, maar ik vermoedde dat dat kwam omdat we hem de afgelopen avond niet vol hadden gegooid. Ik bezocht een tankstation, en reed volgetankt verder, richting kustweg. De weg was zo goed als leeg, en ik maakte vrolijk vaart, onderwijl uit volle borst een musical zingend.
Plof plof plof.
Shit.
Ik stond in the middle of nowhere. Ik was net een gigantisch Chinees vijfsterrenresort in aanbouw gepasseerd. Verder was er niets. Er was nergens een huis te bekennen, laat staan een mens.
Ik stak mijn hand in de opening in de carrosserie, en voelde aan het slangetje. Het zat niet gewoon los, het was helemaal kapot. Mijn hand was nat van de benzine. Ik kon niet verder rijden. Ik was tien kilometer verwijderd van Danang, en twintig van Hoi An. In geen velden of wegen was een garage te bekennen. En zoiets als de Wegenwacht, dat kent men hier niet.
Godzijdank zijn er mobiele telefoons. Ik belde mijn vriendin. Ze raadde me aan terug te lopen richting Danang. Zij zou proberen mensen te bellen die me konden helpen.
Ik liep. Een stevige vloek ontsnapte aan mijn mond. Ik had een hele wandeling voor de boeg, zo vreesde ik. Maar na ongeveer vijf minuten gelopen te hebben kwam er een man naast me rijden. Hij gebaarde naar zijn motorfiets, en naar de mijne. Eerst begreep ik niet wat hij bedoelde. Toen viel het kwartje. Ik ging zitten op mijn fiets, zette hem in zijn "N", en liet me duwen, onderwijl de goden dankend.
Mijn vriendin belde me op, en vertelde me dat een jongen die werkte in de winkel waar we mijn motorfiets gekocht hadden in de buurt woonde, en me zou komen helpen. Ik vroeg de man om me af te zetten bij de ingang van het Furama resort - een van de duurste hotels van het land, honderden euro's per nacht, alleen bestemd voor de steenrijken der aarde, maar dat terzijde - en wachtte, na hem bedankt te hebben voor zijn hulp.
Tien minuten later kwam hij aangereden, de kleine engel. Hij had een tasje met gereedschap bij zich. Hij ging zitten naast mijn motorfiets, stak zijn hand in de opening in de carrosserie, wroette even, en haalde er twee halve slangetjes uit.
Doorgesneden, met een mes, zoveel was duidelijk.
Vermoedelijk hadden ze het slangetje niet helemaal doorgesneden. Anders zou ik niet kunnen verklaren waarom ik er nog vijftig kilometer mee had kunnen rijden. Al die tijd had het waarschijnlijk gelekt. Wellicht was de snee door de druk erger geworden.
De jongen pakte een nieuw slangetje, en bevestigde dat op de plek van het oude. Binnen tien minuten was hij klaar. Ik bedankte hem hartelijk, en gaf hem een welverdiende fooi. Toen reden we weg.
Plof plof plof.
Geen benzine, kennelijk. Niet zo gek als je bedenkt dat het al die tijd gelekt heeft, zelfs al had ik net een volle tank gehaald. We gingen op zoek naar een plek waar we benzine konden krijgen. Uiteindelijk vonden we een huis waar ze nog een jerrycan hadden staan. De mensen stonden op het punt om naar bed te gaan, maar hielpen ons zonder mopperen. Iedereen was vriendelijk en behulpzaam. De tank werd weer gevuld, ik bedankte en betaalde de mensen, en we reden terug, de grote weg op.
Plof plof plof.
Hier was iets meer aan de hand. De kleine engel pakte zijn gereedschap, en ontblootte mijn motorfiets. Toen begon hij aan de motor te sleutelen. Geconcentreerd ging hij te werk, en ik keek toe. Af en toe startte hij de motor - om te horen hoe deze na een tijdje weer afsloeg. Dan sleutelde hij weer verder. Het leek een eeuwigheid te duren. Zijn handen speelden met de motoronderdelen. Ik zat en keek en bewonderde hem. Meerdere malen maakte hij de motor los, sleutelde wat, zette hem weer terug, startte een paar keer, en maakte de motor weer los. Een beetje zenuwachtig was ik wel. Ik wist niet of hij wist wat er mis was. Ik wilde graag nog naar huis, vanavond.
Na een half uur, of een uur, of misschien twee uur wachten, startte hij de motor voor de zoveelste keer.
Hij gromde als een grizzleybeer. De plof plof plof bleef uit. De jongen grijnsde trots: het was hem gelukt.
Kennelijk had het kapotte slangetje er niet alleen voor gezorgd dat er benzine lekte, maar ook dat er vuil in de motor gekomen was. Dat vuil had ervoor gezorgd dat de motor steeds afsloeg. Nu was het probleem dan eindelijk opgelost. Hopelijk.
De pesterij was in ieder geval aardig succesvol gebleken.
Problemen kunnen je veel leren. Deze gebeurtenis was meer dan alleen een bevestiging van wat ik al eerder ervaren had: dat niet iedereen hier even blij is met de aanwezigheid van buitenlanders, en dat gemengde relaties niet door iedereen gewaardeerd worden. Het leerde me iets veel belangrijkers: dat als je in the middle of nowhere staat met pech, en volledig aangewezen bent op onbekenden, er altijd mensen zijn die je helpen - al kost het ze een uur, al kost het ze hun vrijdagavond. Je bent nooit helemaal alleen.
Dat mensen in staat zijn dingen kapot te maken, dat wisten we. Maar mensen zijn ook in staat elkaar te helpen, elkaar dingen te geven. Mensen zijn in staat tot helen.
De keuze is aan ons.
No comments:
Post a Comment