Tuesday 31 July 2007

Beelden van Damascus

En toen bereikte ik Damascus, droomstad vol historische en architectonische juwelen en verste bestemming van mijn reis. Een lang gekoesterde droom ging in vervulling. Het backpackershotel dat ik nota bene twee maal opgebeld had om zeker te zijn van mijn reservering had een foutje gemaakt, waardoor ik een zweterige nacht op een matras op het dak moest doorbrengen, maar dat mocht de pret niet drukken. Ik ging mijn droomstad ontdekken.

(En nu moet ik mij een beetje indekken: de indrukken die twee dagen Damascus bij mij hebben achtergelaten zijn van zo groten getale en zo intens dat ze als bonte bijen rondzoemen in mijn hoofd en ik ze onmogelijk kan ordenen in een samenhangend verhaal. Vandaar dat u, lieve lezer, het zult moeten doen met enkele losse flarden.)

De gigantische Souq al-Hamidiyya huist onder een zuilvormig gietijzeren gewelf, bedekt met golfplaten. De gaten tussen de platen vormen een schitterende sterrenhemel, waaronder honderden kooplieden hun waren aan de man of vrouw proberen te brengen. Men verkoopt opgezette roofvogels met opengesperde vleugels en honderden bellen blazende bellenblaasapparaten en zelfbewegende herriemakende op hun ellebogen voortkruipende soldatenpoppen en creatieve komkommerschilmesjes en reuzenschildpaddenschilden en foeilelijke semi-sexy nachtkleding die in trek blijkt bij in volledig pikzwart gehulde dames en gedroogde krokodillen en met parelmoer ingelegde backgammonspellen en plastic imitaties daarvan en vreemde kruiden en pikzwart moerbeisap en biscuitjes en dezelfde blauwogige souvenirs die ik zag in Istanbul en Jeruzalem en dode marterachtigen en imitaties daarvan en stoffen in alle kleuren van de regenboog en die lelijke spijkerjurken die behoofddoekte studentenmeisjes hier dragen en parfums in toverdrankflesjes en jengelende babypoppen en knuffelpaashazen en kerststukjes en schapenorganen en gouden kruizen en versgeperst sinaasappelsap en nog heel, heel veel meer.

De mozaieken op de binnenplaats van de Omayyadenmoskee zijn misschien wel de mooiste die ik ooit heb gezien. Gouden paleizen met weelderige tuinen beelden het paradijs uit. De oude tapijten van de moskee liggen slordig her en der opgestapeld. Ze worden vervangen door heerlijk zachte nieuwe rode tapijten, waardoor een deel van de moskee afgesloten is. Naast de grote, uitbundig versierde mihrab in het midden heeft de moskee nog een drietal andere mihrabs; een voor elke rechtsschool. De grootste mihrab is gereserveerd voor de hier dominante Shafi'ieten, door mijn reisgids abusievelijk de 'meest gematigde' rechtsschool genoemd (men kan de rechtsscholen helemaal niet classificeren naar hun mate van gematigdheid). Her en der liggen mannen te slapen of te doezelen; een enkeling doet zijn gebed. De geur van zweetvoeten vult de indrukwekkende ruimte. Een groep Iraanse pelgrimtoeristen zingt met de hand op het hart een rouwlied, terwijl zij loopt naar het smoezelige, tl-verlichte zijkamertje waar het hoofd van Ali begraven zou zijn (het is tamelijk wrang dat de grote moskee van de Omayyaden, de dynastie die de macht naar zich toetrok door het gezag van Ali niet te erkennen en zo de basis legde voor de splitsing van de soennieten en de sjiieten, juist voor sjiieten een belangrijke pelgrimageplaats geworden is). Ik raak in gesprek met een vriendelijke jonge Syrische lerares Frans, die me uitnodigt voor een schaaltje verrukkelijk pistacheijs. Op haar mobieltje heeft ze een foto van het onmetelijk schattige en blauwogige dochtertje van President Junior.

Irak wint tot ieders verbazing het Aziatisch kampioenschap voetbal. En tot ieders vreugde, want niemand gunt de arrogante Saoedi's de zege, zo blijkt al snel. Iraakse vlaggen steken uit toeterende auto's. Ik deel de avondmaaltijd met enkele uitwisselingsstudenten die ik in Palmyra heb leren kennen en een vrolijk aangeschoten groep lachende en rouwliederen zingende Irakezen. De arak vloeit rijkelijk. Een aanstekelijk lachende, sympathieke documentairemaker brengt mij op de hoogte van zijn atheistische ideeen. De nacht gaat verder in een barretje in de christelijke wijk van de oude stad, alwaar wij doldwaas in de rondte dansen. Ik ben dusdanig moe van alle indrukken dat ik mij reeds om half twee verexcuseer, en ontdek dan dat een nachtwandeling door de oude stad van Damascus een van de beste nachtwandelingen is die een mens ooit kan maken. De markt slaapt, dus ik heb alle gelegenheid om te genieten van de scheve huisjes en de over de straat heen hangende verdiepingen met hun Anton Pieck-vensters en de verstopte tunneltjes en poortjes en eeuwenoude minaretjes die de stad rijk is.

Ofschoon het middenin de nacht is, geeft de termometer nog altijd 37 graden aan - vrij aangenaam vergeleken met de moordende hitte van de middag, wanneer het kwik nog een graad of tien verder stijgt.

Ik bezoek het nationale museum en het nabijgelegen gebouwencomplex van de grote Sinan, het kerkje op de plek waar Saul Paulus werd en een Syrisch-katholieke dienst, het graf van Saladin en dat van zijn broer (wiens tombe middenin zijn bibliotheek staat - dat lijkt me ook wel wat), en natuurlijk de indrukwekkende, druk bevolkte en rijk versierde sjiitische moskee waar de tombe staat van de kleine Rouqqaya (het dochtertje van de vermoorde Hussein, de zoon van Ali, dat stierf van verdriet toen zij als vierjarige plots het afgehakte hoofd van haar geliefde vader te zien kreeg). Maar het grootste deel van de tijd loop ik maar wat rond, genietend van de beelden, genietend van de stad, dagdromend en licht verdwalend. Ik drink een grote pul vers sap, help een legertje bacterien mijn darmen in door een niet al te hygienische falafelsandwich te eten (waarop een significante toename van het aantal toiletbezoeken volgt), besluit de schrikbarend dure Harry Potter nog maar even niet te kopen, oefen mijn drie woordjes Arabisch op een groepje kinderen, eet als een vorst in een beroemd restaurant met een van mijn nieuwe vrienden, maak een praatje met de vriendelijke Zuid-Sudanese jongen die er het toilet beheert, besluit nog maar even geen opgezette adelaar of bellenblaasapparaat te kopen, merk al niet eens meer dat op elke muur en op elk raam de portretten hangen van President Junior en wijlen President Senior (het enorme gouden borstbeeld van wijlen President Senior bij de ingang van het legermuseum valt daarentegen wel op, alsmede de vele posters waarop President Junior staat afgebeeld naast de Hezbollahbaas, alsmede de sticker in het internetcafe waarop President Junior te zien is in het midden van een groot rood hart), drink vele liters water, hoop dat mijn fototoestel de beelden onthoudt die ik alweer vergeten ben, lees de laatste hoofdstukken van het meesterwerk van Orhan Pamuk dat mij de afgelopen weken nog weer het een en ander duidelijk heeft gemaakt over de door velen veronderstelde Oost-West dichotomie, rook waterpijp, maak plannen voor de komende dagen, zit in een parkje om me heen te kijken naar de vele mensen...

en ik dans, dans, dans door Damascus.

Woestijnstrijd

Zo reisde ik verder, via de archeologische opgravingen van Doura Europos en Mari in het zuidoosten naar het beroemde Palmyra, de oase met de prachtige ruines uit de Romeinse tijd. Nogal wat mensen in het naast deze ruines gelegen stadje zijn voor hun inkomsten afhankelijk van toeristen; het probleem is echter dat het aantal toeristen ernstig gekelderd is nadat op die zachte nazomerochtend zo'n zes jaar geleden een groepje boze muzelmannen enkele passagiersvliegtuigen in symbolen van de Vrije Wereld boorde. Het gevolg voor Palmyra is dat er meer mensen zijn die werkzaam zijn in het toerisme dan toeristen zelf, hetgeen niet geheel bevorderlijk is voor de onderlinge verhoudingen, noch voor de atmosfeer. Het aloude cliche van de grenzeloze woestijngastvrijheid gaat hier dan ook helaas niet op; gasten worden slechts gezien als volle dollarbomen die nodig geplukt moeten worden. De strijd voor de dollars is hard.

Bij de ingang van de Romeinse stad en bij de tempel van Baal even verderop liggen dromedarissen te wachten tot ze aan de beurt zijn om een toerist een ritje te geven. Andere dromedarissen lopen rond met hun uitbaters op hun rug, om de Romeinse stad af te schuimen op zoek naar toeristen die een ritje willen maken. Wanneer men een moment stil staat om een zuilenrij te bewonderen, een foto te maken of in een reisgids te lezen, kan men er vergif op innemen dat men binnen no-time een opdringerige dromedarispooier op zijn dak heeft. Ze zeuren en mekkeren en klagen en willen weten waarom je in godsnaam geen ritje wilt maken en je mompelt wat over hoogtevrees die je niet hebt maar dat weten zij niet. Oh dromedaris, ik vind u een prachtbeest! Met uw fraaie vilten tweetenige platvoeten en uw knokige maar o zo sterke knieen en uw onverstoord herkauwende kaken en uw trotse blik! U, nobel schip van de woestijn, die verworden zijt tot kermisattractie - hoe kan een romantische ziel als ondergetekende dat aanzien zonder verdrietig te worden!? Hoe kan men van mij verwachten dat ik, oprecht bewonderaar van alle kameelachtigen, mijn medewerking verleen aan deze dromedarisprostitutie...!?

En hou in vredesnaam op die dieren de hele tijd te slaan en te schoppen, stelletje dierenbeulen!

Als ik later de plek passeer waar de meeste dromedarispooiers zich ophouden, is hun agressie verder toegenomen. Het afranselen van de dromedarissen voldoet blijkbaar niet, want enkele lieden zijn elkaar maar te lijf gegaan. Onder de schaduw van de Romeinse triomfboog vindt een ordinaire vechtpartij plaats, terwijl de dromedarissen onverstoord voortherkauwen.

In de brandende hitte proberen tientallen verkopers hun Arafathoofddoeken en andersoortige souvenirs aan de man te brengen. Slechts een enkele verkoper is slim: hij verkoopt koude blikjes cola en flesjes water. Een jonge dromedarispooier komt naast me rijden en stapt af en wil mijn fototoestel zien en vasthouden en mijn reisgids doorbladeren en armpje drukken en mijn zonnebril opzetten en als een klein kind overal aanzitten. 'Rakuda wa raku da', heeft hij geleerd (de ingewijden in de wondere wereld van de Japanse woordgrapjes weten wat hij bedoelt). Rakuda wa amari raku janasasou, zou ik echter zeggen.

Mohammed de hoteleigenaar vraagt eerst twee keer zoveel voor de kamer als ik volgens de Lonely Planet zou moeten betalen. In het standaardantwoord 'dat is een oude gids' trap ik inmiddels niet meer, wetende dat het niet waar is. Als ik op het punt sta verder te kijken zakt de prijs aanzienlijk. Hij biedt ook avondeten aan, dat zijn moeder kookt voor de gasten (een boze restauranteigenaar vertelt mij later dat het de restjes zijn van de lunch die zijn moeder voor de familie maakt, en de salade is dusdanig verlept dat ik vermoed dat hij gelijk heeft) - tegen wisselende prijzen, uiteraard. En hij regelt voor een zacht prijsje wel even een fraaie vervalsing van een officiele internationale studentenkaart. Mohammed ritselt en regelt en krijgt zo zijn schaapjes wel op het droge.

Overal hoor je 'welcome, welcome' - maar veel meer dan een leeg stopwoordje is het niet.

De oude Romeinse stad is gigantisch. Buiten mij is niemand zo gek om in deze hitte de hele site over te lopen. Nabij de resten van de tempel voor Allat, aan de westkant van de oude stad, staat een klein huisje dat omringd wordt door geiten en kleine kinderen. Als een van de kinderen mij ontwaart komt hij naar me toe gerend om me uit te nodigen voor een kop thee. Geirriteerd als ik ben door de opdringerige dromedarispooiers en hoofddoekverkopers besluit ik toch maar mee te komen, mij de verhalen van mijn basisschooljuf over gastvrije bedouinen herinnerend. Ik krijg thee en nog meer thee en de donkere kinderen spelen met mijn fototoestel en zonnebril en de moeder met de gouden tanden en de tatoeages op haar gezicht komt erbij en heet me welkom. Het zal toch niet waar zijn...? Nee hoor, hoplakee, daar wordt de tas tevoorschijn gehaald met de sjaals en hoofddoeken en kettingen van dromedarisbotten en ansichtkaarten en een tweedehands Japanse reisgids en de druk op me om iets te kopen neemt toe. Een van de jongetjes maakt ondertussen mijn zonnebril kapot. Moeder probeert hem tevergeefs te lijmen. Dan probeert ze nogmaals me haar troep te verkopen. Ik doe een bod voor iets dat er wel aardig uitziet, maar dat wordt niet geaccepteerd. Als ik, boos vanwege de kapotte zonnebril en het opdringerige verkoopgedrag, aanstalten maak te vertrekken, komt het verhaal van 'moeder alleen met zeven kindjes' en het beschamende 'we hebben je nog wel thee gegeven'. Eenmaal buiten komt een van de jongetjes met het voorwerp van mijn keuze en stemt in met mijn bod, waarop ik het toch maar koop.

Vanuit het stadje klinkt de oproep tot gebed. Even verderop staat de grote tempel voor Baal. Maar de enige God die hier aanbeden wordt is de Grote DollarGod, denk ik terwijl ik teleurgesteld wegloop - mij ondertussen schuldig voelend over het feit dat, hoe je het went of keert en hoe opdringerig en vervelend de mensen hier ook zijn, de armoede ontzettend groot is. Maar moet ik dan maar troep gaan kopen die ik niet wil? Moet ik dan maar een dromedarisritje maken? Door hier te komen steun ik de toeristenindustrie een klein beetje, veel meer dan dat kan ik niet doen. In elk geval is het niet mijn schuld dat mensen door het zand menen te moeten gaan voor een paar dollar - en als ze me daarom haten dan spijt me dat zeer. Maar ik kan deze situatie niet veranderen.

Ik was blij dat ik weer verder mocht reizen.

Oh ja, voor ik het vergeet: de ruines waren prachtig, groots en indrukwekkend.

Thursday 26 July 2007

In het land van de Eufraat en de Tigris

Urfa wordt glorieus Urfa genoemd omdat Turkije er ooit won. Op het fort dat uitkijkt over de stad wappert fier en vuurrood de vlag.

Door de straten lopen Koerdische en Arabische vrouwen in prachtige jurken, hun hoofden bedekt met knallila doeken. Kinderen oefenen hun drie woorden Engels en willen op de foto. De meeste zjn lief. Een enkel ettertje gooit lege flesjes naar me toe.

In de grot naast de moskee vullen de pelgrims hun lege flessen met het bronwater waarmee Abraham ooit zijn dorst leste. In de vijver zwemmen dikke heilige karpers die je mag voeren maar niet opeten want dan word je blind. Een vriendelijke man wil dat ik een foto van hem maak, waarna hij mij hem laat nazeggen dat er geen God is dan God en dat Mohammed zijn Profeet is.

Ik schrijf een sonnet met een mooie laatste zin.

Een romantische gids c.q. tapijtverkoper heeft even genoeg verkocht en drinkt met mij een kopje thee. Hij wil graag dat ik zijn Nederlandse ex mail om te vragen hoe het met haar gaat. Bevlogen bediscussiert hij politiek. Zijn pogingen mij ervan te overtuigen dat de Armeense genocide nooit heeft plaatsgevonden en dat zij zijn begonnen en dat dat zoals alle problemen in de regio de schuld was van het Westen zijn evenwel vergeefs.

In het familiepensionnetje met het heerlijke eten en het gezellige binnenplaatsje kijken we naar de verkiezingsuitslag. We juichen mee want Erdogan wint en er gaan 24 zetels naar Koerdische kandidaten. De watermeloen smaakt er nog lekkerder door.

We moeten verzekeren dat we aan niemand vertellen wie ons de naam van die prachtige Koerdische muziek heeft gegeven. De muren hebben immers oren.

Het oude stadje Mardin is gezegend met prachtige medressa's en moskeeen en enige kerkjes. Als we de moskee bezoeken worden we door iedereen vriendelijk welkom geheten en begroet, en als we er weer weggaan krijgen we een verrukkelijk versgebakken kaneelbrood mee.

In een kerkje met fraaie doeken met avondmaaltaferelen kussen geemigreerde bezoekers de Bijbel. Even buiten het stadje wordt een schitterend saffraankleurig klooster met veel Europees geld gerestaureerd. De bebaarde bisschop bekijkt de toeristen goedkeurend.

De Turkse regering is grote delen van de regio onder water aan het zetten, daarmee de Eufraat langzaam leegslurpend en gebieden met een onschatbare historische en archeologische waarde vernietigend. Ontwikkeling,noemt men dat.

Ik ga de grens over.

Verdwaasd loop ik door Qamishle, op zoek naar het busstation. Een lieve jongen brengt me er speciaal naar toe. Terwijl ik wacht op mijn bus hoor ik vertellen van het verdriet van de Koerden. Velen van hen zijn hier statenloos. President Junior, wiens portret prominent in het kamertje van de busmaatschappij hangt, heeft naturalisatie beloofd, maar mijn gastheer loopt niet over van vertrouwen.

Vanuit de bus zie ik de lucht boven de uitgestrekte steppes rood kleuren. Plukjes schapen zijn met snelle penseeltoetsen in het landschap geplaatst. Ik wil hier altijd blijven, zittend in de bus, luisterend naar mijn muziek, en uitkijkend over dit door God geschilderde steppelandschap.

Deir ez-Zour toetert en toetert en toetert maar door. Mensen kijken me na en heten me met hun hand op hun hart welkom. In de souq verkopen de bedoeïenen hun waren. Het stinkt er naar rottende schapenhoofden. Een vrouw flirt met me vanachter haar niqaab terwijl ik naar het uitstekende archeologiemuseum loop.

Een Armeense kerk heeft een indrukwekkende expositie met zwartwitfoto's van bergen schedels en van vermoorde en uitgehongerde mensen.

De hitte is allesverzengend. Kinderen zoeken verkoeling in het donkergroene water van de Eufraat.

En wijlen President Senior bekijkt het alemaal vanaf zijn paard.

De grensovergang

Ik heb een fascinatie voor grenzen. Ik heb een fascinatie voor die vaak zo arbitraire, door machtige handen getrokken lijntjes die mensen van elkaar vervreemden en landschappen en cultuurgebieden kapotknippen. Ik heb een fascinatie voor die o zo symbolische maar ook o zo reele markers van ideologie. Ik reis in het oude Mesopotamie, in het gebied van de Eufraat en de Tigris, maar dit oeroude cultuurgebied is opengereten door grenzen die het resultaat zijn van de politieke verhoudingen van de vroege twintigste eeuw - en zo vind ik mijzelf van het ene op het andere uur in een andere wereld met een andere taal en een andere nationale godheid op pleinen en portretten en andere huizen en andere verkeersregels (of een gebrek daaraan) en een ander gevoel en een ander kaartje op waarbenjij.nu. De staatsgrens is een historische toevalligheid, maar ook een self-fulfilling prophecy.

Ik was bij de broeiende grens tussen Libanon en Israel, waar luide Hezbollah-marsmuziek klonk en blauwhelmen rondreden en mensen stenen gooiden naar het portret van Sharon en ik een vogel over het hoge prikkeldraad zag vliegen. Ik was bij de ijskoude en steriele grens tussen Noord- en Zuid-Korea, midden in de gedemilitariseerde zone, waar ijspegels groeiden aan de torenhoge vlaggenmasten en waar elite-eenheden taekwondo-poses aannamen. Ik passeerde de sluis naar het Franse SNCF-perron in Basel waar mensen ons vroegen wat we in de EU gingen doen (waar we net vandaan kwamen) en weer terug omdat de kaartjesautomaat in Zwitserland stond en toen nog een keer. Misschien komt het doordat ik van de Schengengeneratie ben en mij nauwelijks iets herinner van het ijzeren gordijn, maar elke keer werd ik getroffen door de absurditeit van de situatie en het machtsvertoon waarmee dat instituut 'grens' bevestigd wordt.

Dwars door de steppes loopt een hoog hek van prikkeldraad. Her en der staan wachttorens. De schapen blaten naar hun soortgenoten aan de andere kant maar kunnen niet bij ze komen. Een dolmus vol Koerden en een enkele reiziger rijdt van het prachtige oude stadje Mardin naar het grensstadje Nusaybin. Ergens midden in Nusaybin wordt de reiziger gezegd uit te stappen en die straat daar te volgen. Te voet loopt hij de grens tegemoet, terwijl de zon op zijn huid brandt en een prettig zenuwachtig gevoel in zijn buik brabbelt.

Het begint met een legerpost, waar hij zijn paspoort moet tonen en waar zijn naam in een groot boek geschreven wordt en waar hij moet vertellen wie hij is en waar hij vandaan komt. Hij loopt verder de weg af, een lange rij lege trucks passerend. Godzijdank is er een beetje schaduw. Hij komt bij een politiepost, waar hij zijn paspoort moet tonen en waar zijn naam in een groot boek geschreven wordt en waar hij moet vertellen wie hij is en waar hij vandaan komt en waar hij om de een of andere reden vijf lira moet betalen. Hij loopt verder, het laatste beeld van de grote Ataturk achter zich latend. Naast hem lopen een Syrische vrouw en haar bejaarde moeder die in het bezit is van een Nederlands paspoort, achter hem enkele Koerdische arbeiders. Ze komen bij een oud hek dat er behoorlijk gesloten uitziet. Aan de andere kant van het hek ontwaart hij een groot portret van President Junior, een slagboom, en een gebouwtje waarop Arabische letters geschreven zijn en waaraan enkele posters met het portret van President Junior hangen. Ze wachten. De gedachte dat dit misschien ooit de grens van de Europese Unie zal zijn onthutst hem enigzins.

Na een minuut of tien komt een meneer met een lichtbruin uniform en een venijnig snorretje het hek openmaken. De Turkse paspoorten van de heren gunt hij nauwelijks een blik waardig, maar de Nederlandse paspoorten bekijkt hij argwanend en semi-geconcentreerd. Jammer alleen dat hij mijn Syrische visum niet als zodanig herkent. Na enkele minuten pro forma treuzelen mogen we het hek door en het gebouwtje links betreden. In een kale kamer met afgebladderde muren waaraan de portretten van President Junior en wijlen President Senior hangen bevinden zich drie loketten. De Koerdische arbeiders laten hun paspoort zien, krijgen al dan niet een stempel en mogen weer gaan. Wij moeten daarentegen mee naar het achterkamertje.

In het achterkamertje staan een krakkemikkig bureau en dito bank en stoelen. Achter een rommelig bureau waarop enkele grote boeken en vele losse papieren liggen zit een gewichtige man met en grote snor en een lichtbruin uniform. Aan de muren hangen naast enkele portretten van President Junior twee enorme vergeelde posters; een met een huilend zigeunermeisje en een met een stilleven van rozen. Ik moet gaan zitten en wachten en dank de goden dat ik reeds in het bezit ben van een visum (zie het verhaal elders op deze weblog). De man ondervraagt de oude dame en schrijft dngen op in een van de grote boeken. Dan doet hij wat anders. Dan overlegt hij wat. Dan doet hij nog wat anders. Dan ben ik aan de beurt. Mijn naam wordt in een van de grote boeken geschreven en ik moet vertellen wie ik ben en waar ik vandaan kom en wat ik doe en waar ik heenga en hoe mijn vader heet en hoe mijn moeder heet. Dan moet ik wachten. Dan moet ik weer naar het loket, want ik moet ook geregistreerd worden in de computer. En ik moet weer vertellen wie ik ben en waar ik vandaan kom en wat ik doe en waar ik heenga en hoe mijn vader heet en hoe mijn moeder heet.

En geloof het of niet: ik krijg een stempel.

Plotseling is alles en iedereen ontspannen. De meneer met de snor lacht en zegt 'no problem, no problem!' en heet me van harte welkom in Syrie. De lokettisten lachen en maken grapjes en heten me van harte welkom in Syrie.

Ik pak mijn rugzak en loop verder, langs het grote portret van President Junior en de spoorboom. Daar moet ik wachten. Een meneer in een blauw uniform komt naar me toe. Ik moet mijn paspoort tonen en vertellen wie ik ben en waar ik vandaan kom en wat ik doe en waar ik heenga en hoe mijn vader heet en hoe mijn moeder heet. We hebben de gebruikelijke conversatie over Van Basten en Gullit en Van Nistelrooij. Dan wil hij weten wat er in mijn rugzak zit. Tja. Kleren, boeken, schoenen. Hij bekijkt mijn boeken. Op mijn reisgids staat een foto van een schattig klein meisje die hij afkeurend bekijkt omdat het meisje er arm uitziet - het feit dat een reisgids een foto van een arm iemand op de kaft zet illustreert volgens hem de negatieve houding van het Westen ten aanzien van Syrie. Hij spreekt zijn afkeuring uit van de heren Bush en Blair en stelt mij vervolgens gerust door te zeggen dat Syriers westerse reizigers nooit de kwalijke acties van hun gestoorde regeringen kwalijk nemen. Hij heet mij van harte welkom in Syrie, terwijl hij zjn hand op zijn hart legt.

Ik loop verder, een bladgouden beeld van President Junior en een billboard met de portretten van Pesident Junior en wijlen President Senior passerend. Ik kom bij een legerpost. Ik moet mijn paspoort tonen en vertellen wie ik ben en waar ik vandaan kom en wat ik doe en waar ik heenga en hoe mijn vader heet en hoe mijn moeder heet. Ik word van harte welkom geheten in Syrie.

Ik ben de grens over.

Saturday 21 July 2007

Nemrut en de Koreanen

Emin is een lieve Koerdische jongen met een brede hinniklach. Hij studeert medicijnen in een stad verderop en past nu een paar dagen op het pension van zjn oom. Eventjes is hij de manager, en hij geniet met volle teugen van zijn tijdelijke taak. Hij regelt korting voor de busreis de berg op, vraagt om de haverklap of alles ons naar de zin is, en heeft zin in een feestje 's avonds.

Ze reizen met zijn drieen door Egypte, Griekenland en Turkije. Ze studeren aan een van 's lands gerenommeerde universiteiten in Seoul. Ze zijn in het begin een beetje stilletjes en in zichzelf gekeerd, maar na een tijdje zijn we gezellig aan het kletsen. Ze maken meer foto's van zichzeif en elkaar dan ik ooit iemand heb zien maken. Minjeong is de ster van de 'seka' ('self-kamera'; foto's maken van jezelf), Jinyoung neemt als een volleerde clown de meest hilarische poses aan en Miri is het rustige, licht afwezige model dat met haar glimlach menig mannenhart betovert.

Yookeun komt ook uit Seoul, en hij reist ook door Egypte, Griekenland en Turkije, maar dan in zijn eentje. Op elke mooie plek waar we komen biedt hij me aan een foto van mij te maken, waarna ik ook een foto van hem maak. Hij heeft een gele zakdoek om zijn pols gebonden. Hij maakt prachtige foto's.

We gaan naar Mount Nemrut, de hoogste berg in de regio. Ruim tweeduizend jaar geleden leefde hier een narcistische koning die kolossale beelden liet maken van zichzelf en van de goden, en deze bovenop de berg zette. Zijn rijk verging snel, maar resten van de beelden zijn nog immer te bewonderen op de berg, die uittorent boven een landschap dat zo prachtig en groots is dat alle superlatieven tekortschieten voor een adequate beschrijvlng.

'Bochida', leer ik. Bochida. 'Mooi', roept Minjeong verheugd uit, in vlekkeloos Nederlands.

Verschillende tourgroepen komen ons gezelschap houden, maar dat doet niets af aan de magie van de plek. Een korte regenbui verrast en verkwikt ons allen. De hemel kleurt langzaam rood. Het is letterlijk van een ontzagwekkende schoonheid. Ik maak drie miljoen foto's om de vergankelijkheid tegen te houden maar weet dat het vergeefs is. Maar het kan me niets schelen. Ik zit op een tweeduizend jaar oude steen te kijken naar de mooiste zonsondergang die ik ooit heb gezien, terwijl er een mooi meisje naast me zit met wie ik een zakje Lay's paprikachips deel. Wat wil een mens nog meer?

Terug in het hotel worden boodschappen gedaan, blikjes bibimpapsaus en pakjes instantramen tevoorschijn gehaald, en een heerlijke maaltijd gekookt, waar we met zijn zessen van genieten - of, beter gezegd, met zijn vijven, want Emin vindt het te heet en eet dus niet mee. Wel trakteert hij ons op een fles wijn, als beloning voor de Koreaanse dans die de dames opvoeren. Zelf drinkt hij niet. We praten over reizen, over religie, over van alles.

Minjeong wijst Cassiopeia aan.

En de lach van Miri zal nog wel even blijven hangen.

De busmaffia

In één van mijn eerdere verhalen beschreef ik de voordelen van het reizen per bus door Turkije. Welnu, ik ben er inmiddels achter dat niet elke busreis een feest is - en dat is een understatement. Naast de degelijke gerenommeerde busmaatschappijen kent dit land namelijk enkele miljoenen louche lokale busbedrijfjes, die aan klanten komen door samen te werken met grotere busmaatschappijen (die hun klanten aan hen doorspelen, en zo trajecten aan kunnen bieden die ze eigenlijk helemaal niet in huis hebben) en door iets goedkoper te zijn (maar niet voor wie via de fuik van een grotere maatsachappij opeens in één van hun krakkemikkige bussen belandt - die onwetende stakker betaalt gewoon de volle mep). Dus, voor wie ooit het plan opvat per bus door Turkije te reizen (een prima plan, daar niet van), het volgende advies: hoedt u voor de busmaffia!

Göreme is één van de plaatsen waar de meeste mensen die zelfstandig door Turkije reizen vroeger of later per bus aankomen, en ook weer vertrekken. Aankomen blijkt soms al een probleem te zijn: veel busboeven claimen dat ze naar Göreme gaan, verkopen dure tickets aan nietsvermoedende reizigers, en droppen ze vervolgens ergens langs een snelweg, kilometers verwijderd van het busstation (zo sprak ik twee Chinees-Canadese broers die laat op de avond opeens werden afgezet bij een tankstation, tien kilometer buiten Göreme). Dat lot is uw weblogauteur gelukkig bespaard gebleven. Maar een waarschuwing is op zijn plaats: koop alleen tickets bij betrouwbare bedrijven, en anders een ticket tot Nevsehir of Kayseri, alwaar u over kunt stappen op een lokale bus naar Göreme.

Op advies van een naar verluidt betrouwbare touroperator die er net niet in geslaagd is mij een van zijn tours in te lullen koop ik een ticket naar Kahta bij een naar verluidt betrouwbare lokale busmaatschappij. Als ik het me goed herinner was de naam Süha; het is het bedrijf dat gebaseerd is in Kayseri. Oh, onschuldige reiziger: vermijd deze oplichters! Al schrijven ze nog zo prominent op hun bussen dat God ze beschermt, het zijn vervloekte geldaanbidders! Men brengt u, onwetende die u bent, voor het korte stukje van Göreme naar Kayseri een exorbitant hoog bedrag in rekening. Wanneer u dan vervolgens in Kayseri vraagt waar u moet zijn voor uw aansluiting wordt u doorgestuurd naar een obscuur loket die de zaakjes behartigt van een aantal obscure busbedrijfjes. Uw ticket wordt daar omgewisseld voor een snel volgekrabbeld blaadje dat als vervolgticket moet dienen. Het eigenlijke tarief: nauwelijks meer dan de de helft van wat u betaald heeft.

Ik wacht en ik wacht. Mijn bus zou om elf uur 's avonds moeten vertrekken, maar hij laat een eeuwigheid op zich wachten. Enkele malen ga ik naar het loket om te vragen waar hij blijft, maar ik word afgewimpeld met 'five minutes, five minutes!' (er zijn twee dingen die Turken niet begrijpen: tijd en afstand. Elke vraag naar hoe lang iets duurt wordt beantwoord met 'five minutes', elke vraag naar hoe ver iets is wordt beantwoord met 'hundred meters'. Als het daarentegen om geld gaat blijkt opeens dat ze wel degelijk kunnen rekenen, en verbazingwekkend goed zelfs... Het is maar net waar je prioriteiten liggen). De klok kruipt verder; van half twaalf, naar twaalf uur, naar half één. Mijn God, als de bus zo vertraagd is, dan kan toch op zijn minst de co-chauffeur zijn mobieltje pakken en even doorbellen naar het loket wat er aan de hand is? Mijn wanhoop neemt licht toe. Waar blijft die rotbus? Net als ik er echt doorheen zit stuurt God een engel, een vriendelijke oudere man die mij de naam noemt van het Groningse bedrijf waarmee hij handel heeft gevoerd, met mij naar het loket gaat om nog maar eens te vragen waar de bus blijft, en bij me blijft tot de bus er is. Het is dan tien voor één.

Ik kan me uw reactie voorstellen: ach, uiteindelijk komt die bus toch wel, wind je niet zo op! U heeft een punt. Maar geloof me, als u 's avonds laat op een chaotisch busstation in een grimmige Turkse provinciestad staat te wachten op een bus van een obscuur bedrijfje dat ook de locals die naast u staan te wachten niet kennen, dan zult u vermoedelijk ook enige stress leren kennen.

Op mijn stoel zit een oudere dame te slapen. Aha, men heeft mij een stoel verkocht die men reeds aan een ander verkocht had. Dat is ook een manier om geld te verdienen... Ik beland op de achterbank, ingeklemd tussen een dikke zwetende jongen en een militair met een machinegeweer (ik heb begrepen dat het Turkse leger zijn troepen mobiliseert in het oosten, maar ik wist niet dat ze hiervoor hun toevlucht nemen tot louche busbedrijfjes). Ik heb nog geluk: anderen moeten staan. De co-chauffeur is pischagrijnig en negeert me als hij drinken rondbrengt. 'Su, lütfen!' roep ik, waarna ik alsnog mijn pakje water krijg. Als we halverwege de nacht even stoppen bij een tankstation loopt hij kwaad de toiletten in, terwijl hij doet alsof hij het geroep van de meneer die de halve lira's in ontvangst neemt niet hoort.

Ik weet zowaar een paar uurtjes slaap mee te pikken. Godzijdank blijft verdere autopech (want dat was vermoedelijk de reden voor de vertraging - weinig verwonderlijk gezien de staat en leeftijd van het voertuig) ons bespaard, en komen we de volgende ochtend veilig aan in Kahta.

Nooit meer met dit bedrijf. Nooit meer. Hoedt u voor de bussen van Gülaras! Hoedt u voor de afzetters die u voor veel geld een plaats in zo'n bus verkopen! Hoedt u, kortom, voor de Turkse busmaffia!

Thursday 19 July 2007

Van sprookjesschoorstenen en rotskloosters

Ik ben in hartje Cappadocie (dat in het Nederlands geschreven wordt met een trema op de "e", maar die mogelijkheid geeft het verder zo exotische Turkse toetsenbord mij niet). Wonderbaarlijke rotspartijen sieren de horizon. Metershoge torens van steen, het resultaat van unieke geologische processen, rijzen uit de grond omhoog. Iemand noemde ze ooit in een puriteinse bui 'fairy chimneys', sprookjesschoorstenen, en dat prachtige eufemisme is ingeburgerd geraakt - maar deze bizarre grapjes van moeder natuur doen toch echt vooral aan een bepaald mannelijk lichaamsdeel denken. De wijze waarop sommige toeristen poseren voor deze sprookjesschoorstenen is dan ook voer voor psychoanalytici. Maar wie even zijn dirty mind laat varen ziet een wonderbaarlijk landschap dat zijn weerga niet kent, en dat erop wacht om door de wandelaar ontdekt en onderzocht te worden.

Ooit werd deze regio bewoond door christelijke gemeenschappen. Zij houwden hun huizen, kerken en kloosters uit in de rotswanden. Grottencomplexen met grote enge spinnen en spannende gangetjes zijn verspreid over de diverse valleien die het gebied rijk is. Her en der zijn rotskerkjes met prachtige fresco's bewaard gebleven. Sommige van de meest indrukwekkende fresco's onthullen Byzantijnse invloeden; andere zijn ouder, met simpel kleurgebruik en primitieve afbeeldingen. Helaas hebben Arabieren in boze buien de meeste gezichten verwoest, maar gelukkig hadden ze zo'n haast dat ze het daarbij gelaten hebben.

Overal zie je ze, de woeste rotswanden met hun tientallen holletjes en raampjes en gaatjes. Soms zijn er resten te zien van uitgehouwen trappetjes en zuiltjes. Daarachter leven nu de bergmannetjes en -vrouwtjes; kleine gerimpelde trollen die ons bespieden vanuit hun donkere raampjes. Ze zijn schuw en verlegen en komen alleen 's nachts te voorschijn, als ze denken dat alle mensen slapen. Maar ook overdag, als je je snel omdraait om te kijken waar toch dat gevoel vandaan komt dat je bespied wordt, lijkt het soms net alsof iets of iemand wegglipt vanachter zo'n raampje.

We lopen door valleien met volle abrikozen- en moerbeibomen, witte druiventrossen, rotstunnels en sprookjesschoorstenen. Middenin de onbewoonde vallei staat een meneer met een Borussia Dortmund-buideltasje achter een tafeltje waarop gedroogde vruchten en suikerpinda's liggen, die hij verkoopt aan hongerige passerende wandelaars. De wandelkaart is hopeloos onbetrouwbaar, maar het is geen straf om hier een beetje te verdwalen. In de verte zien we een groot rotskasteel. De zon schijnt naar hartelust. Door schade en schande wijs geworden heb ik er aan gedacht ruim voldoende water mee te nemen voor mij en mijn medewandelaars, en dat blijkt geen verkeerde keus. Grote en kleine hagedissen glippen voor ons weg. We zijn in een waarlijk sprookjeslandschap dat na elke bocht weer verrast met vreemd gevormde rotsen. Alle tinten grijs en groen vergezellen de strakblauwe hemel.

In een internetcafé genaamd 'Beste' lees ik het beste nieuws sinds tijden. Ik mag in september naar Londen om daar mijn master te gaan volgen en krijg de beurs waarom ik gevraagd had. We vieren het met een verrukkelijke maaltijd in restaurant Alaturca, dat de beste mezzes serveert die ik ooit gehad heb, en ik trakteer op een fles prima Cappadocische wijn. Natuurlijk wordt de avond besloten met een waterpijp.

De volgende dag huur ik een mountainbike, waarmee ik verder gelegen dorpen en valleien verken. Ik zwoeg bergen op, krijg massa's punten voor de bolletjestrui, en vlieg weer naar beneden. Ik kom langs verschillende dorpen, sommige meer en andere minder toeristisch, maar allemaal met hun eigen karakteristieke atmosfeer, hun rotskastelen, hun ingestorte Griekse huisjes en hun wijnboerderijtjes. Een vals plat steenslagpad brengt mij naar prachtige verborgen rotskerken, sommige met fraaie fresco's die nog behoorlijk intact zijn, die door geen mens bezocht worden. Een westerse vrouw reist te voet met twee honden en een ezel. Een enkele keer passeer ik een paard en wagen of, als ik weer in de bewoonde wereld ben, een druk fotograferende tourgroep (natuurlijk haal ook ik mijn camera te voorschijn, want al deze schoonheid moet toch vastgelegd worden - de angst voor de eindigheid noopt ons daartoe). Aan het eind van de dag mag de fietshelm af en krijg ik de bolletjestrui om mijn ietwat verbrande schouders gehangen. Zelden was ijsthee zo lekker.

Köse Pension is fantastisch. Reizigers uit alle hoeken van de wereld genieten van de muesli met verse watermeloen en abrikozen. Het zwembad schittert in het zonlicht. De ruime slaapzaal op het dak is bijna leeg. De lieve familie kookt verrukkelijk voor haar gasten, die hun reiservaringen met elkaar delen. Als je op de kussens zit komt Spotty naast je liggen, zijn zwartwitte hoofd tegen je been aan leggend. De gastvrijheid is hartverwarmend. Je ontmoet nieuwe vrienden met wie je het dorp in gaat om een waterpijp te delen. Je zou er weken willen blijven.

Als ik '1001 Books' instap om enkele tweedehands boeken aan te schaffen, komt de vriendelijke eigenares mij verheugd vertellen dat ze zich gisteravond plotseling realiseerde dat ze sinds ze met haar winkeltje begon precies duizend boeken verkocht heeft, en dat ik dus de gelukkige eigenaar kan worden van het duizend-en-eerste verkochte boek. Ik schaf drie boeken aan (nummer 1001, 1002 en 1003) die ik vanwege deze heuglijke gebeurtenis voor de helft van de prijs mag meenemen.

Ik ben dankbaar dat ik hier mag zijn. Cappadocie zit vol geschenken.

Monday 16 July 2007

Ihlara Valley

De wandelschoenen mogen aan. Het vogeltje mag zijn kooitje uit in het dorp Selime.

Een beeldschoon rotslandschap vol geheime holen en gangen en verhalen wordt doorsneden door een vrolijk dansende beek. Kolossale kikvorsen springen voor me uit.

Een grote lichtbruine schorpioen doet me wensen dat mijn slangengifpompje zich nu in mijn rugzak bevond, in plaats van op de zolder van mijn ex. De felblauwe libelle die mijn pad verlicht is mij liever.

Turkse families picknicken langs de beek. Grote vleesspiezen worden gebraden boven wild rokende kampvuren, terwijl kinderen visjes vangen. We wisselen merhaba's uit.

Een hond, een ezel, een kudde schaapachtige beesten en een tweetal herders liggen in het gras, ergens tussen het kabbelende water en de indrukwekkende rotswand in. Middenin nergens is plots een maisveldje te zien.

Het landschap is van een onbeschrijflijke schoonheid.

Uit stenen gehouwen huizen worden bewoond door vrouwen en mannen met prachtige doeken en donkere huiden en hoge jukbeenderen. Lang verlaten kerkjes zijn half verstopt in de rotswand. Een gebogen man van een meter twintig met meer rimpels dan een bejaarde olifant laadt zijn muilezel vol met takken.

Naarmate ik dichter bij het dorp Ihlara kom vernauwt de kloof zich. De rotswand onthult meer resten van een oude christelijke beschaving.

Opoe gebiedt me naast haar te gaan zitten. Haar zwartgeblakerde hand duwt een stuk brood in mijn hand. Ze geeft me een ietwat verlepte bosui als beleg, waarna ze me de ontstoken wond tussen haar tenen laat zien. Ik geef haar een sultana, die ze goedkeurend bekijkt en dan wegstopt in een plooi van haar jurk.

Een kerkje met een glimp van God.

Akar Pension in Ihlara is een oase van gastvrijheid. Het koude bier en de aubergineschotel vormen een waar godenmaal. Ik deel de avond met een lieve broer en zus uit Amerika, die me backgammon leren.

Het is lang geleden dat ik zo lekker heb geslapen.

Saturday 14 July 2007

De mevlevi's

Ik val met mijn neus in de boter. Het is dit jaar precies 800 jaar geleden dat de grote Rumi geboren werd. In het kader hiervan worden allerlei speciale activiteiten georganiseerd, zoals een grote tentoonstelling in Istanbul en verschillende speciale optredens van de Mevlevi's, de derwisjen, in Konya (en wellicht ook in andere steden). Ruim tachtig jaar nadat Atatürk de mystieke ordes in de ban deed zijn ze weer helemaal terug van weggeweest. Rumi is 'hot'...!

Even buiten het centrum van Konya bevindt zich een pronkstuk van moderne architectuur. Een groot glimmend gloednieuw gebouw met kegelvormige glazen daken staat ietwat onwennig tussen krakkemikkige huisjes, fietsenmakersschuurtjes en een fraai bakstenen moskeetje. Dit is het culturele centrum van Konya. Je vraagt je af of ze het geld dat dit gebouw gekost heeft niet beter voor armoedebestrijding hadden kunnen gebruiken, want dat is hier wel nodig, maar de wegen van gemeentelijke politici zijn nu eenmaal vaak ondoorgrondelijk - en leiden nogal eens naar prestigeprojecten waarvan het maatschappelijke nut niet zelden twijfelachtig is. Hoe het ook zij, het is een mooi gebouw geworden, ruim en met veel licht.

Onder een van de kegelvormige daken bevindt zich een grote houten cirkel, met daaromheen een groot aantal zitplaatsen (ik schat zo'n twee- a drieduizend), die vandaag voor ongeveer een derde gevuld zijn. Als het licht uitgaat verandert het dak in een prachtige sterrenhemel. Dan komen de muzikanten op. Iedereen draagt een hoge bruine vilten hoed (de grafsteen), een zwarte mantel (het graf zelf) en daaronder een witte jurk (het doodskleed). De kleurensymboliek doet denken aan Japanse pelgrims die eveneens in het wit gekleed gaan (de kleur van de dood) om daarmee aan te geven dat ze zichzelf overgeven aan de elementen en er klaar voor zijn de dood in de ogen te kijken. Een van de zangers zingt met volle stem een prachtig lied, waarna de fluit (de 'ney', een rieten fluit met een mooi hees geluid) het van hem overneemt (over de hele wereld wordt de fluit gebruikt als een instrument dat de kloof tussen de mens en het goddelijke kan overbruggen; niet voor niets speelt hij een belangrijke rol bij sjamanistische rituelen). Ik doezel weg onder de sterrenhemel.

Dan komen de heren soefi's op, negen in getal. Zij dragen allemaal hetzelfde als de muzikanten; alleen hun leider onderscheidt zich van de anderen doordat hij een soort tulband om zijn graftombehoed gewikkeld heeft. Een lang ritueel van buigingen over en weer volgt, waarna de groep gezelschap krijgt van een tweede negental. Tussen alle volwassen mannen bevindt zich een klein jongetje van nog geen tien jaar oud. Ieder is identiek gekleed.

Het licht verandert, de muziek wordt intenser. De fluit heeft gezelschap gekregen van enkele snaarinstrumenten, een trommel, een paar bekkens en een drietal zangstemmen. De zwarte mantels gaan uit, en dan begint de dans. De heren draaien hun rondjes in volle concentratie. De handen beginnen gevouwen voor de borst en vinden langzaam hun weg naar boven. De ene handpalm wijst naar de hemel, de andere naar de aarde: de stroom des levens. Onder de ronddraaiende witte jurken is het uiterst knappe voetenwerk te zien - ik zou het niet een-twee-drie na kunnen doen. Alles gaat tegen de klok in. Het is een wild maar liefdevol kabbelende zee, bestaande uit dansende witte tollen. Als in een droom.

De droom herhaalt zichzelf. Drie keer begint de dans en drie keer houdt hij ook weer op, na een tijdje zonder tijd. Het jongetje, dat danst als een van de besten, maakt aan het eind een foutje. Hij loopt even de verkeerde kant op. Snel herstelt hij zich.

De vrouw naast mij heeft haar handen voorzichtig opgeheven richting hemel. Ze heeft hele mooie handen.

Als aan het einde een van de zangers voorgaat in gebed, mompelt de hele zaal mee. God is groot, versta ik.

Een glimlach.

Friday 13 July 2007

Bezoek aan Rumi

De dagen brachten een stralende zon. Ik bezocht de grandioze ruines van Efeze, het theater en de necropolis van Hierapolis, de prachtige oude stad van Priene, de tempel voor Apollo in Didyma en natuurlijk het fraaie Milete, dat enigszins anachronistisch de geboorteplaats van de wetenschap en de filosofie genoemd kan worden. In mij werd plots en onverwacht een interessevlam ontstoken: lopende door wat over is van de grote Ionische steden begon ik te begrijpen waarom mensen gegrepen worden door archeologie, waarom de klassieke wereld zoveel mensen zo tot de verbeelding spreekt, en begon ik me te realiseren hoezeer het bestuderen van de verwevenheid van politiek en religie in antieke tijden ons inzicht zou kunnen verschaffen in structuren die ook vandaag de dag uiterst relevant zijn. Verder vond ik een idyllisch strand aan de Egeische zee en genoot met volle tuigen van het zwemmen daarin en verloor mijn zonnebril en at popcorn en rookte waterpijp met leuke mensen op een terras en las een aangrijpend verhaal over een Bengaalse tijger op een reddingsboot. Voor het eerst sinds lange tijd maakte een heerlijk vakantiegevoel zich van mij meester.

Maar na een paar dagen ging het kriebelen, en dus ging de reis weer verder. De nachtbus bracht mij naar Konya, een grote stad in het midden van het land, de voormalige hoofdstad van de Seljuken-dynastie, en de plaats waar de legendarische Rumi de mystieke Mevlevi-orde stichtte.

Als ik uitstap bij de otogar, gelegen ver buiten de stad tussen de vers uit de grond gestampte blokkendozen die het hoofd moeten bieden aan de grote bevolkingsgroei, voelt het alsof ik pardoes van de ene naar de andere beschaving ben gehupt. Konya lijkt in niets op de westkust, en ik heb het gevoel dat ik het Midden-Oosten nader. De meeste vrouwen dragen hoofddoeken en lange dikke jassen van spijkerstof, terwijl het buiten 37 graden Celsius is. De kioskjes verkopen niet alleen pompoenpitten, sigaretten en drinken, maar ook allerlei religieuze souvenirs. De otogar heeft een eigen moskee opdat men even kan bidden tussen bussen in; een steenworp verderop wordt een nieuwe, veel grotere moskee gebouwd.

Ik neem de tram naar het centrum. Als ik opsta voor een oude dame roept ze me allemaal mooie dingen toe, waaronder iets met God. Ze puft en ze hijgt van de hitte. Ze draagt een lange grijze herfstjas.

Het centrum broeit, maar bij het museum en mausoleum van Rumi (Mevlana) is het een drukte van belang. Toeristen, pelgrims, pelgrimtoeristen, toeristenpelgrims en ander volk loopt door elkaar heen. We zien hoe de soefi's hun kamers plachten in te richten: met de kalligrafieen van koranteksen waarvan elk winkeltje in de stad goedkope kopieen verkoopt. Wassenbeeldensoefi's in fraaie kleren bevolken de kamers, en ik vraag me af of wassenbeelden ook kunnen smelten. Een meneer Mehmet spreekt me aan in het Frans en ik spreek terug. Het zal waarschijnlijk mijn moeheid zijn na een slechte nachtrust in een warme en drukke bus, maar ik heb pas door dat hij me aan het rondleiden is als ik er niet meer met goed fatsoen onderuit kan komen. Slim gedaan. Hij vertelt me veel wat mijn reisgids en ik reeds wisten, alsook een paar dingen die we nog niet wisten - maar ik had mijn geld liever aan iets anders besteed dan aan een rondleiding in het Frans (dat vanwege het accent ook nog eens niet heel eenvoudig te verstaan is) door een meneer die steeds vriendschappelijk zijn hand op mijn rug meent te moeten leggen.

Rumi was een van de grootste religieuze denkers uit de geschiedenis van de mensheid. De man die zo prachtig lyrisch schreef over de ervaring van het goddelijke, en over de eenwording daarmee. De man die donders goed begreep dat het God geen ene moer kan schelen via welke weg je bij Hem komt, zolang je Zijn schepping en kinderen met respect en compassie tegemoet treedt. Een beetje een bodhisattva dus.

En daar ligt hij, in die goudkleurige graftombe die zo groot is dat je er een orka in kwijt kunt. Naar goed soefi-gebruik is de tombe getooid met een tulband. Ernaast staat een tweede, bijna net zo grote tombe met een zelfde tulband; daarin ligt volgens mijn gids Rumi's zoon. De muren achter en de koepel boven de tombes zijn versierd met schitterende ornamenten, alles goudkleurig. Oudere dames bidden zachtjes tot de Meester. Een van hen heeft een boekje met gezangen in haar handen, waaruit zij in stilte zingt. Anderen maken foto's. Verderop liggen onder meer de scepter van de meester van Rumi, in de vorm van het Arabische woord voor God; een origineel exemplaar van de Masnevi, het magnum opus van Rumi; schitterend versierde middeleeuwse Korans, waarvan één niet groter dan een luciferdoosje; een speciale Koran met een selectie van geneeskrachtige soera's, waaraan een medicinale werking wordt toegeschreven; fraaie Perzische tapijten en natuurlijk het onvermijdelijke kistje met baardharen van de Profeet, vrede zij met hem. Wat een collectie.

Voor het vrijdagmiddaggebed verzamelen zich honderden mensen bij de Selimiye Moskee. Lang niet iedereen past in de moskee, dus vult het parkje ervoor zich met mensen. De mannen staan aan de voorkant van de fontein; in het gras, onder de bomen en tussen de bloemen. Hun schoenen liggen op de paadjes. Daarachter zitten de vrouwen toe te kijken en mee te luisteren naar de stem van de imam die via de luidsprekers naar buiten komt. En dan gebeurt het: het hele park knielt. Zelfs de bloemen knielen mee. Het is een onbeschrijflijk mooi beeld.

Ik sta even verderop toe te kijken, gevuld met tegenstrijdige verlangens. Na een tijdje loop ik weg. Ik blijf een buitenstaander.

Het Alaeddin Park is heerlijk voor een middagdutje, een moment om te schrijven en een nationaal Engelstalig nieuwsbiad te lezen dat me iets meer duidelijk maakt over hoe de politieke verhoudingen hier liggen. Een vriendelijke oude meneer maakt een praatje met me over religie. Verkiezingsbusjes met luide, triomfantelijke marsmuziek uitbrakende luidsprekers rijden rondjes om het park heen. Een jongetje valt me aan met een borstel, maar aangezien ik sandalen draag valt er weinig te poetsen; iets dat hem met razernij vervult, getuige zijn kwade roepen en het veelvuldige gebruik van zijn middenvinger. Naarmate de middag vordert komt de stad steeds meer tot leven. Een fraaie madrassa toont intrigerende inscripties met afbeeldingen van dieren en engelen (het verbod op afbeeldingen in de Islam is in de geschiedenis niet altijd in gelijke mate nageleefd, zo blijkt). Even later loop ik door een winkelstraatje. Ik koop een zonnebril en weet zowaar drie lira van de prijs af te dingen. En overal, werkelijk overal worden religieuze parafernalia verkocht.

Morgen gaat de verkenning van Rumi's stad verder.

Wednesday 11 July 2007

Zitten in Efeze

Ze is met haar familie op vakantie in Turkije. Ze hebben een goed betaalbare all-in vakantie geboekt, zoals veel van haar landgenoten de laatste jaren doen. Turkije is fantastisch; een prachtige blauwe zee, altijd een stralende zon (dat is waar zij woont wel anders), mensen van het hotel die een beetje Russisch spreken, goedkope drank en namaak merkartikelen. Ze houdt er vooral van op het strand te liggen zonnen, en 's avonds gaat ze met de andere meiden uit de groep naar de disco in het hotel.

Bij de reis zit ook iets cultureels inbegrepen. Dan ga je een halve dag met de groep oude tempels bezoeken, van de Romeinen of de Grieken of zoiets. Op aandringen van de anderen in de groep gaat ze mee. Ze heeft niet zoveel met cultuur en dat soort dingen, maar voor een keertje kan ze het wel waarderen. Het duurt alleen wel lang, en het is erg warm. Bovendien is het licht zo fel, en kan ze haar Dolce & Gabbana zonnebril niet op haar neusje zetten omdat ze hem net goed op haar schattige lichtblauwe petje geplaatst heeft. Het is ook erg vermoeiend om op plateauzolen over een stenen pad te lopen. Ze merkt tot haar schrik dat ze een beetje moet zweten. Tijd dus om even te gaan zitten en uit te rusten, terwijl de anderen uit haar groep het oude theater binnengaan.

Er zijn geen stoelen, alleen een stenen trap. Maar ze wil haar smetteloze hotpants niet vies maken. Wat nu? Gelukkig is ze niet voor een gat te vangen. Uit haar Prada-tasje haalt ze een tissue tevoorschijn, waarmee ze behoedzaam een takje verwijdert dat op de steen lag. Vervolgens legt ze het zakdoekje neer om erop te gaan zitten. Helaas: een briesje zorgt ervoor dat het opwaait. Ze probeert het nogmaals, maar ook ditmaal lukt het haar niet. Dan bedenkt ze iets. Ze legt het zakdoekje nog een keer neer, en zet haar tasje op de ene kant ervan. Met haar hand met de knalwit gelakte lange nagels en gouden ringen houdt ze de andere kant van de tissue op zijn plaats. Ze gaat zitten, haar ene been elegant over de andere draperend.

Ze doet alsof ze die jongen met dat gekke petje, die stoppelbaard en die jezussandalen die even verderop zit te schrijven niet ziet.

Welkom in Efeze, een van de meest indrukwekkende antieke sites ter wereld - en habitat van grote kuddes exemplaren van de Homo touristicus.

De otogar en de otobus

Turkije is een treinarm land. Heel af en toe zie je een eenzaam, smal spoorlijntje zich een weg zoeken door de heuvels of de velden, maar treinen zijn in geen velden of wegen te bekennen. Het beroemde treinstation nabij Eminönü in Istanbul dat ooit de Orient Express mocht ontvangen doet aan als een eenzaam relict uit vroeger tijden. Door het hele land lopen een paar spoorlijnen van betekenis, maar die laten zich eenvoudig tellen op de vingers van een enkele hand. Wie door Turkije reist doet dat in de regel dan ook niet met de trein, maar met de bus.

Het aantal buslijnen in het land is omgekeerd evenredig aan het aantal spoorlijnen. Vanuit elke stad van betekenis rijden rechtstreekse bussen naar elke andere stad van betekenis. Er is een groot aantal busbedrijven actief, dat elkaar vurig beconcurreert. Gelukkig moeten Turken vaak met de bus omdat de plaats waar ze hun brood plegen te verdienen vaak honderden kilometers of meer verwijderd is van de plaats waar hun wieg stond, zodat de busbedrijven flink beziggehouden worden. Wie niet in een stad van betekenis moet zijn maar in een dorp op het platteland neemt een zogenaamde dolmus vanaf de dichtstbijzijnde stad (een dolmus is een ietwat krakkemikkig busje dat zich graag laat volstouwen met allerhande volk, en waarvan iedere Turk alle trajecten en tarieven op een raadselachtige wijze lijkt te kennen, als waren deze opgeslagen in een collectief onderbewustzijn waartoe iedereen hier toegang heeft). Kortom: wie door Turkije reist, doet dat met de bus.

Elke stad in Turkije heeft een busstation, de zogenaamde 'otogar' (het Turks kent een groot aantal Franse leenwoorden, dit is er een van - mijn favoriete leenwoord is kuaför, vanwege de wonderlijke spelling). Dit kan varieren van een pleintje met een paar parkeerplaatsen voor bussen tot een kolossaal complex waar men volstrekt verdwaasd rondloopt als men niet weet waar men zijn moet. De otogar van Istanbul valt in die laatste categorie.

Ik besluit mijn busticket direct bij de otogar te kopen, teneinde louche reisbureaus in het centrum die extra kosten in rekening brengen te omzeilen. Als ik het metrostation uitstap valt mijn mond letterlijk open van verbazing. Ik sta in het midden van een enorme renbaanvormige ruimte, zo groot als een paar voetbalvelden. In het midden bevindt zich het metrostation en de bijhorende winkeltjes en kebaptentjes. Daaromheen zijn ontelbare parkeerplaatsen en bushaltes voor stadsbussen. En daaromheen bevindt zich een honderden meters lange ring van tientallen, zo niet honderden winkeltjes van evenzoveel busmaatschappijen. Op de gevels worden met kolossale koeienletters en compromisloze primaire kleuren de bestemmingen doorgegeven waar de betreffende maatschappij zijn klanten naartoe brengt. Ankara en Izmir staan overal, maar ook de steden in het verre oosten van het land worden goed bediend. Er gaan zelfs bussen naar Tirana, Sofia, Athene en Tblisi, maar zo ver hoef ik nu niet te gaan. Ik ben al tevreden met een bus die mij naar het zuidwesten brengt.

Waar nu naar binnen te gaan? Ik besluit op goed geluk een goed uitziende winkel binnen te stappen, te kijken welke lijnen ze hebben en te informeren of er een bus aan het eind van de avond gaat zodat ik de volgende ochtend aankom. Na her en der vragen beland ik bij 'Metro', een megabedrijf dat in het hele land buslijnen verzorgt op uiteenlopende trajecten. Daar het loket tevens fungeert als wachtruimte is het een chaos en lawaai van belang. De bussen blijken zich hierachter te bevinden en daar te vertrekken, met als gevolg dat het een komen en gaan is van mensen. Gezinnen met gillende kinderen en wagonladingen koffers bevolken de wachtruimte. Nergens wordt de pluriformiteit van de Turkse samenleving duidelijker dan in de wachtruimte van een busmaatschappij in de otogar in Istanbul; hip geklede jongedames met lange geblondeerde haren, vlotte bestropdaste zakenlui, jonge moeders met prachtige zijden hoofddoeken, andere moeders met verstikkend zwarte chadors, stille vaders met grote zwarte snorren, studenten die vakantie gaan vieren aan de kust, Koerden die hun familie in het oosten gaan bezoeken, Koreaanse backpackers, gladgeschoren chauffeurs met vlinderdasjes, het oude argwanende mannetje van het bagagedepot, en heel veel rondrennende kinderen.

Als ik 's avonds terugkom ben ik in het bezit van een kaartje naar Izmir, mijn geliefde rugzak, een fles mineraalwater en een gezonde dosis reiskriebeltjes. Ik bedenk me dat het slim is om nog even een toilet te bezoeken voor ik vertrek. Nu hebben de maatschappijen niet hun eigen toiletten; in plaats daarvan heeft de immens grote otogar enkele openbare toiletten verstopt in haar hoekjes. Ik kan me niet herinneren ooit zulke smerige toiletten gezien te hebben - godzijdank zijn het hurktoiletten. Aangezien in het eerste toilet dat ik bezoek de producten van de vorige bezoeker nog ronddrijven probeer ik een andere. Ik ontdek dat de Groene Amsterdammer niet alleen het beste opinieblad van Nederland is maar zich in noodgevallen ook prima leent voor andere doeleinden. Het noodlot slaat toe wanneer blijkt dat het toilet weigert door te trekken, en ook het kraantje in de muur geen water geeft. Enige inventiviteit en creatief gebruik van papier is dan geboden - de precieze details zal ik de lezer besparen, voor het geval u nu u dit leest net een hapje zit te eten.

Busreizen in West-Europa zijn meestal weinig aangenaam - wie wel eens in de zomer met Eurolines gereisd heeft kan dat beamen. Lange omwegen om her en der plukjes reizigers op te pikken, chagrijnige chauffeurs, weinig beenruimte, urenlang wachten in Brussel op een bus uit een andere richting omdat er mensen moeten overstappen, slapende chauffeurs die aanrijdingen veroorzaken, kleinschalige broeikaseffecten - ik heb het allemaal meegemaakt. Maar reizen met de bus in Turkije is een totaal ander verhaal. Zo smerig als het toilet was, zo schoon is namelijk de bus. Mijn stoel bevindt zich helemaal linksachter, zodat ik hem naar hartelust naar achter kan doen zonder me schuldig te voelen. De stoel is van zacht leer en zit heerlijk. Beenruimte is ruim aanwezig. In de stoel voor mij zit een muziekspeler waar ik mijn oordopjes in kan pluggen als ik wil genieten van de laatste Turkse meezingers. Frisse lucht wordt mijn kant op geblazen; ik kan zelf bepalen hoeveel en waar. De bus wordt bemand door een tweetal net in het pak gestoken heren, die om beurten de bus besturen. Degene die niet rijdt gaat de bus rond met, achtereenvolgens, een flesje rozenwater voor de handen, thee, cola, sinas, voorverpakte broodjes, mineraalwater, geparfumeerde zakdoekjes, nogmaals mineraalwater, mueslirepen en opnieuw mineraalwater - allemaal bij de toch al niet zo hoge prijs inbegrepen. De bonusverrassing is dat we niet om de zee van Marmara heenrijden, maar deze met een boot oversteken, waardoor we gratis en voor niets een heerlijk boottochtje cadeau krijgen.

Als we 's ochtends om een uur of acht in Izmir aankomen, voel ik me zowaar redelijk uitgeslapen. De dolmus naar Selcuk is snel gevonden, en voor ik er erg in heb ben ik in het mooie, gezellige stadje vlakbij de grandiose ruines van Efeze.

Waarover ongetwijfeld later meer.

Sunday 8 July 2007

Bagage

Mustafa is een vriendelijke jongen uit Izmir, die naar Istanbul gekomen is om er te werken (zoals de meeste mensen die in Istanbul wonen en werken eigenlijk afkomstig zijn uit Trabzon, Konya, Kars, Mardin of waar dan ook in het land). Mustafa heeft het getroffen: hij heeft een baantje gevonden bij een gezellig hotelletje in Sultanahmet, waar hij achter de balie zit, mensen in- en uitcheckt en waar nodig hand- en spandiensten verricht. Af en toe is het even lastig, als mensen te snel Engels spreken waardoor hij ze niet verstaat, of als er net een paar mensen tegelijk bij zijn balie komen, en dan komen er ook altijd een paar zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd bij. Maar verder is het een prima baantje, en Mustafa doet zijn best om zijn gasten zo goed mogelijk te helpen, ook al verstaat hij ze niet altijd meteen.

Vandaag is Mustafa's hulp ingeroepen door de Nederlandse backpacker die het stapelbed in de rommelkamer kreeg omdat de slaapzaal reeds gevuld was. De jongen heeft zijn bagage nog niet en vraagt Mustafa keer op keer naar de bagageafdeling van het vliegveld te bellen om het adres door te geven. Dat doet hij ook, maar het probleem is dat de lijn voortdurend in gesprek is. Nu heeft Mustafa ook al een fax gestuurd met het adres van het hotel, maar ook daar is geen reactie op gekomen. Het is dus maar de vraag of de bagage wel nagestuurd wordt naar het hotel, zoals die lieve Fotos van de afdeling bagage de jongen had beloofd.

Ik slaap onrustig op het stapelbed in de rommelkamer. Niet alleen omdat mijn medestapelbedbeslaapster thuiskomt als ik net ben weggezakt, waardoor ik weer wakker word, en ook niet alleen vanwege de hitte - daar zal ik toch wel aan moeten wennen. Ik maak me vooral druk om het feit dat mijn bagage niet, zoals beloofd, naar het hotel is gestuurd. We hadden ze toch het adres gefaxt? Fotos was toch zo behulpzaam, die zou de zaak toch wel in de gaten houden? Mijn rugzak is vast ergens uit een busje gevallen en toen verdwenen in het labyrint dat Charles de Gaulle heet... Maar waar in Istanbul vind ik zo snel een nieuwe rugzak, en waar, in hemelsnaam, een geimpregneerde klamboe...?
Wat zei die Boeddha ook al weer, over loslaten?

Als ik 's ochtends wakker word, is er nog niets gearriveerd. Het ontbijt valt me zwaar op de maag. Ik vraag aan Mustafa of hij me wil bellen als de bagage arriveert, en neem de tram richting het westen van de stad, waarna ik overstap op de grotendeels bovengrondse metro. Grauwe flatgebouwen, kolossale malls, smoezelige bedrijventerreintjes en gezellige volksbuurtjes wisselen elkaar af. Vlak voor het vliegveld rijst uit de kale grond opeens een gigantisch vaalrood wolkenkrabbercomplex omhoog, dat het nieuwe Turkse WTC voor moet stellen. Bij het vliegveld aangekomen vrees ik van het kastje naar de muur te worden gestuurd, maar dat valt mee: vrij snel sta ik in het kamertje waar ik eergisteravond zo lang moest wachten. Chagrijnige jongens en meisjes in blauwe uniforms hangen wat rond tussen grote hoeveelheden lukraak rondgestrooide koffers. Het zou me niets verbazen als ze die hoorn gewoon de hele tijd met opzet van de haak laten... Naast me staat een oudere Italiaanse man die al enkele dagen tevergeefs op zijn bagage wacht en zelfs al een vlucht naar het oosten van het land heeft moeten verzetten. Een driftig kauwgom malend meisje kwaakt hem toe dat ze geen bagage van hem heeft en dat hij maar moet wachten. Naar mij zegt ze iets dat vermoedelijk betekent dat mijn bagage er is, maar ik weet niet zeker of ik het goed verstaan heb. Ze verwijst me naar de kast met de Air France-bagage.
Geen rugzak.

Ik moet zitten en wachten, terwijl de beleefde Italiaanse meneer naast me wordt afgeblaft. Na enkele minuten schiet het kind plotsklaps iets te binnen. 'Oh ja, daarginds liggen ook nog Air France-spullen, kijk daar eens'. Ik begeef mij naar de stapel koffers waar ze heen wees. En het wonder geschiedt: daar staat hij. Mijn geliefde rugzak, nog nooit was ik zo blij je te zien.
Ik ga terug naar de stad, nadat ik de Italiaanse meneer geluk heb gewenst.

Nog een ontspannen middag mag ik dartelen door Sultanahmet, ontspannen börek picknickend in het gras zitten van het bomvolle Gülhane Park, en stil worden van het Iznik-interieur van de Sultanahmet Camii oftewel Blauwe Moskee. Dan gaat de reis verder.

Saturday 7 July 2007

Valse start

De reis is begonnen. Ik ben weer in Istanbul, die prachtige stad vol getuigenissen van een lange, bewogen geschiedenis, die ook vandaag de dag zo volop bruist. Op een steenworp afstand van de plek waar ik nu zit te schrijven bevinden zich de Aya Sofia, de Blauwe Moskee, het Topkapi Paleis en nog een paar wereldwonderen. Aangezien ik een maand of zestien geleden ook al in deze stad was en toen netjes alle beroemde sites heb bezocht, kan ik ze nu met een gerust hart links laten liggen. Heerlijk. Wat fijn om even niets te hoeven, en om in alle rust in het aangename zomerweer door deze stad te kunnen struinen. Wat fijn om weer door Istanbul verwelkomd te worden.

Helemaal goed verlopen is de reis tot dusverre echter niet, om het maar eens eufemistisch uit te drukken. Nadat ik, als gevolg van de soap op de Syrische ambassade (zie mijn vorige verhaal) met de nodige stress reeds in mijn lijf, er tenauwernood in geslaagd was mijn vliegtuig te halen, en daarna ondanks de toeristische busreis door de banlieues van Charles de Gaulle die Air France mij ongevraagd cadeau deed zelfs nog mijn aansluiting haalde, en vervolgens als klap op de vuurpijl ook nog eens de meest onsmakelijke vliegtuigmaaltijd ooit (vraag me niet wat het was, maar mijn achting voor de Franse keuken is flink gedaald) wist te overleven, had ik mijn geluk wel opgebruikt. Het gevolg: mijn bagage was na aankomst in Istanbul nergens te bekennen. Daar ik niet de enige was die met dit probleem kampte duurde het minstens een uur voordat men mij kon helpen, waardoor de laatste metro ook nog eens gemist werd - gelukkig reden er nog shuttlebussen. Jammer dan wel weer dat het hostel waarvoor ik met behulp van het boekingsformulier op de website had gereserveerd compleet vol zat en mij te kennen gaf dat de website niet meer werkte - daar sta je dan om half twee 's nachts. Gelukkig werd via via een kamertje geregeld bij een hotelletje verderop in de straat. Daar zit ik nu, opgelucht dat ik hier terecht kon, maar nog steeds niet in het bezit van mijn bagage.

Enfin, genoeg geklaagd. Ik geloof dat het mijn eigen idee was om in mijn uppie te gaan reizen en zelf alles te regelen - dan hoort dit soort dingen er nu eenmaal bij. En gelukkig zit ik nu een prachtige stad waar zoveel te zien valt dat ik niet bij de pakken neer hoef te zitten.

De wandeling begint niet te vroeg, als de zon reeds flink omhoog is geklommen. Sultanahmet is tot de nok toe gevuld met toeristen uit alle hoeken van de wereld, die zich tegoed doen aan haar juwelen. Ook ik kan het niet laten die twee grote gebouwen nog even te fotograferen, al weet ik dat ik die foto's reeds heb gemaakt en dat ze toen al prima gelukt waren - het Daibutsu-effect, zeg maar. Een vriendelijke jongen uit Konya lult me voor ik er erg in heb zijn tapijtwinkel in, maar ik ben een slechte klant. Daarna verdwaal ik min of meer met opzet in de kronkelstraatjes vol kledingwinkeltjes rondom de Grote Bazaar. Oude mannen doen hun best pakjes tissues te verkopen. Voor één winkel bevindt zich een ware piramide van push-up beha's in afzichtelijk felle kleuren. Voor ik er erg in heb ben ik in de Bazaar zelf. Overal lopen groepjes Koreaanse studenten. Mijn zonnebril beschermt me tegen verkopers die me een nieuwe waterpijp aan willen smeren. Bij de boekenmarkt staat een man met een één meter twintig lange grijze baard een sjekkie te roken terwijl hij poogt voor 5 lira per stuk boekjes te verkopen met foto's van zichzelf op de kaft - als die geen religieuze boodschap verkondigen eet ik mijn pet op. Ik weet de verleiding te weerstaan er eentje te kopen en breng weer een bezoek aan de Süleymaniye Moskee, het meesterwerk van de grote Ottomaanse architect Mimar Sinan. Het is een prachtige plek om even tot stilte te komen, de schoonheid van het interieur in je op te zuigen, te genieten van het uitzicht vanuit de moskeetuin (waar een allerschattigst geitje de aandacht van veel toeristen weet te trekken) en vervolgens natuurlijk even langs te gaan bij die bizarre toiletten (kleine celletjes met saloondeurtjes in een zalmkleurige gang met welig tierende kamerplanten en schermpjes met idyllische voorstellingen). Na een heerlijke vegetarische lunch, bestaande uit dolma's, spinazie, aubergine, aardappeltjes en een gevulde paprika, loop ik weer verder.

Op het plein voor de Yeni Camii en de ingang van de kruidenbazaar staat een tweetal busjes, versierd in de kleuren van de overal gebroederlijk door elkaar heen hangende vlaggetjes. Oh ja, het is verkiezingstijd. Het oranje-blauwe busje is van de regerende AKP, het rood-witte busje vermoedelijk van een nationalistische partij, getuige de marsmuziek die het uitbraakt. Bij het AKP-busje is het veel drukker dan bij de concurrent, en de gratis posters van Erdogan gaan als warme broodjes over de toonbank. Ik loop verder, over de altijd bruisende Galatabrug (mocht iemand nog een exemplaar overhebben van dat boekje van Geert Mak, dan houd ik mij overigens aanbevolen). Via de Galatatoren loop ik naar de Istiklal Cadessi, de beroemdste winkelstraat van het land. Overal hangen oranje-blauwe en rood-witte vlaggetjes, als ware het feest. Een man van in de zeventig draagt een zevental elektrische piano's op zijn in een hoek van negentig graden gebogen rug. Als ik langs de plek kom waar bijklussende studenten hun dervishrondjes plegen te draaien, passeert mij een jongen met een t-shirt dat verklaart dat God dood is, maar erg zelfverzekerd kijkt hij er niet bij. Ik loop verder de brede winkelstraat af, Starbucks, Burger Kings en merkkleding negerend. Halverwege bevindt zich een katholieke kerk met een beeld van een gezette Johannes XXIII met een duif in zijn hand - te oordelen naar de tekst op het plakkaat ernaast heeft hij vrienden gemaakt hier. Op de deur hangt een briefje dat oproept tot charismatische vernieuwing. Ze zitten ook overal.

Via het grote Taksimplein, symbool voor de seculiere, moderne, nationalistische republiek, en de bushalte aldaar, ga ik terug naar Sultanahmet. Een drietal dames doet zijn best voorbijgangers ervan te overtuigen dat yogavariant zus-en-zo hen gelukkig zal maken. De hammam van Cemberlitas probeert me af te zetten dus ik laat hem andermaal links liggen. Een ober trakteert me op een optreden van ienemienemutte en ollekebolleke, teneinde mij in zijn restaurant te krijgen, en een Koreaans meisje legt een andere gewiekste verkoper uit wat annyeonghaseyo betekent. De stad baadt in het namiddaglicht.

Als ik nu ook nog mijn rugzak had, zou het perfect zijn.

Friday 6 July 2007

Een visum halen

De reis begint weken, zo niet maanden voordat hij daadwerkelijk begint. Zo hoort dat en zo gaat dat ook deze keer. In de loop van het vroege voorjaar begint zich uit verschillende proefballonnetjes, oude onvervulde wensen, gesprekken met ervaringsdeskundigen, studiereizen naar buurlanden, overwegingen van financiële aard en grasduinsessies in reisboekhandels geleidelijk een plan te ontwikkelen, dat de daaropvolgende maanden verder gestalte krijgt. Tussen de drukte van studie, faculteitsbestuur, theater en andere belangrijke activiteiten door zijn er af en toe die verdwaalde uurtjes voor het slapengaan, die treinreizen zonder voor te bereiden stukken en die enkele luie zaterdagnamiddag waarop de boel eventjes de boel gelaten wordt en weggedroomd mag worden bij de aangeschafte reisgidsen. Zo ontwikkelt zich langzaam een reisplan. En als de reis in mijn hoofd dan reeds enige malen gemaakt is (telkens met subtiele wijzigingen ten opzichte van de vorige keer), en de voorpret zijn climax nadert, komt dat verrukkelijke moment waarop een nieuw excelbestand geopend wordt, dat vervolgens ingevuld kan worden met een prachtig gedetailleerd reisschema waar elke touroperator van zou gaan watertanden. De weken daarna komt de daadwerkelijke reis steeds dichterbij. De eerste hostels worden gemaild, gedachten gaan uit naar nog aan te schaffen artikelen, en er wordt een onvermijdelijk bezoek gebracht aan een travel clinic om door een vriendelijke dame met injectienaalden geattaqueerd te worden. Maar het belangrijkste moet dan nog gebeuren: er moet een visum komen.

Nu is dat in het geval van het eerste land waar mijn reis mij naar toe voert, Turkije, geen al te groot probleem. Voor het luttele bedrag van tien euro schaft men hier namelijk bij de douane een toeristenvisum aan. Het tweede land dat ik deze zomer hoop te bezoeken, Syrië, is echter een iets ander geval. Ofschoon houders van een Nederlands paspoort officieel aan de grens een visum mogen kopen, gaat mijn voorkeur uit naar aanschaf vooraf, opdat ik niet al te zeer overgeleverd ben aan de willekeur van deze of gene nukkige douanemeneer. Ik ben namelijk van plan om de grens over te steken in het verre noordoosten van Syrië, nabij het stadje Qamishle – niet bepaald een plek waar men al te zeer gewend zal zijn aan toeristen, en bovendien gelegen in hartje Koerdistan, waar de laatste tijd weer de nodige spanning schijnt te zijn (nu is die spanning met name aanwezig in het Turkse deel van het gebied, maar het lijkt niet geheel ondenkbaar dat een en ander een wat restrictiever grensbeleid tot gevolg heeft). Enfin, daar ik de kans op bureaucratische en politieke hobbels die mijn mooie reisplannen kunnen doorkruisen zo klein mogelijk wil houden, leek het mij geen gek idee om mijn visum reeds voor vertrek op te halen. Er was alleen een klein probleem: om de een of andere reden heeft Syrië enkele jaren geleden besloten haar ambassade in Nederland te degraderen tot consulaat, waardoor deze geen visa meer kan afgeven. Dit recht is slechts voorbehouden aan de ambassade in Brussel. Nu is het weliswaar mogelijk om, mits je over voldoende tijd beschikt, je visumaanvraag te doen bij het consulaat of bij een visumbureau, maar het probleem deed zich voor dat een voorwaarde voor het verkrijgen van een visum het voorleggen van een gefaxte bevestiging van een hotelreservering is. Nu is het voorwaar geen sinecure aan zo’n fax te komen, en toen ik na weken wachten en na vele malen gebeld en gemaild te hebben met verschillende vriendelijke, mij door de reisgids aangeraden hotelletjes eindelijk de felbegeerde fax in mijn handen had restte mij nog slechts één week voordat ik zou vertrekken. Zodoende had ik weinig keus dan zelf mijn visum te gaan halen, en dus voerde de eerste etappe van mijn reis mij naar de hoofdstad van Europa.

Aankomen op Brussel Centraal is een grote afknapper. Je verwacht een fraai, schoon, verwelkomend station dat naar hartelust de Europese droom uitademt. In plaats daarvan kom je in een met loshangende elektriciteitsdraden versierd ondergronds gangenstelsel terecht dat meer aan een riool doet denken dan aan een station. Behalve een nukkige toiletjuffrouw en een verdwaald Amerikaans echtpaar is er weinig leven te bekennen – zelfs het schoenpoetswinkeltje is gesloten. Zo snel mogelijk naar buiten dus. Maar ook dat is een afknapper. In plaats van op een fraaie autovrije promenade die je rechtstreeks naar de Grote Markt voert beland je in de een of andere zijstraat, waar naar goed Brussels gebruik fraaie negentiende-eeuwse gevels en lelijke betonblokken elkaar rücksichtslos afwisselen. De immer contante middelen ontberende ik doet vervolgens verschillende pogingen bij deze of gene bank de voor een visum benodigde euro’s uit de muur te toveren, maar tevergeefs. Het is een tragisch feit dat de meeste banken in de hoofdstad van Europa geen buitenlandse bankpassen accepteren, met als gevolg dat ik mij platzak naar de ambassade begeef – niet geheel bevorderlijk voor de gemoedsrust, dat kan ik u verzekeren.

Na een nerveuze busreis kom ik aan bij de Rooseveltlaan, dat niet veel meer is dan een brede autoweg met deftige rijtjespanden aan weerszijden. De Syrische ambassade bevindt zich in een van die panden. Als ik de grote zware deur openduw, verwacht ik in een indrukwekkende ruimte terecht te komen – je zou verwachten dat een beetje zichzelf serieus nemend regime er toch wel voor zorgt dat zijn ambassades groots en statig zijn. In plaats daarvan kom ik in een nietszeggend halletje dat door een stuk of vijf Arabische mannen tot hangplaats lijkt te zijn gemaakt. Kennelijk verstoor ik hun rust, want argwanende blikken zijn mijn deel. Na mijn opgeruimde ‘bonjour messieurs, je voudrais demander un visa’ wijst een van hen nors op een stapel formulieren. Ik zeg dat ik die reeds heb ingevuld, waarop hij me duidelijk maakt dat ik door moet lopen.

Ik had toch op zijn minst marmeren zuilen verwacht, zware lederen banken, protserige schilderijen, een grote Belle-en-het-Beest trap, en een kopje zoete thee. Maar niets van dat alles. Ik kom terecht in een kaal kamertje van drie bij drie meter. Aan de ene muur hangt een prikbord met voor mij onleesbare brieven en notities, in de andere muur bevindt zich een ideaaltypisch loketje, waarachter een nette heer staat, gekleed in driedelig donkerblauw met bijpassende stropdas en in het bezit van een indrukwekkende zwarte snor. Een zes- of zevental mensen vormt een provisorisch rijtje. Iedereen lijkt Syrisch te zijn, met uitzondering van een meisje van een jaar of twintig dat, zo vang ik op van het gesprek dat ze met de meneer achter het loket voert, haar Syrische familie gaat bezoeken en waarschijnlijk zelf van Syrische afkomst is. Een tweetal jongemannen voert vervolgens in het Arabisch een felle discussie met dezelfde meneer, waarvan de strekking lijkt te zijn dat hij hun toch echt geen visum kan geven zolang zij hem geen paspoort kunnen voorleggen. Ondertussen raakt de ruimte verder gevuld met een dreadlockhippie en een eveneens ietwat vervreemd om zich heen kijkend blond echtpaar van middelbare leeftijd.

Dan ben ik aan de beurt. Ik overhandig mijn ingevulde formulieren, de fax van het hotel in Hama waar ik hoop te gaan verblijven, mijn paspoort en een tweetal pasfoto’s. De meneer bladert mijn paspoort door om te zien of er geen Israëlische stempels in staan, en mijn dank gaat uit naar die douanebeambte die mij enkele maanden geleden een stempel op een apart briefje gaf in plaats van in mijn paspoort. Als de meneer mij vraagt om de benodigde 29 euro en aangeeft dat ik niet kan pinnen, begin ik even te zweten – maar gelukkig accepteert hij stilzwijgend mijn uitleg en lijkt het erop dat ik bij terugkomst mag betalen. Hij zegt tot mijn schrik dat ik mijn paspoort pas vrijdag op kan halen – maar die middag vertrek ik reeds naar Istanbul, en men had mij toch gezegd dat het drie werkdagen zou duren! Niets mee te maken, de meneer is onvermurwbaar. Dat betekent ’s ochtends vroeg op, weer op en neer naar Brussel, en direct door naar Schiphol vanwaar ik om tien voor vijf vertrek… Het zal nog spannend worden.

Ik neem de tram terug naar het centrum. Als ik uitstap bij het Park begint het te regenen. Mijn grasgroene uitvouwparaplu is nauwelijks bestand tegen de plagerige windstootjes die de regen vergezellen. Ik begeef mij richting het centrum en vind zowaar een bank die mijn pinpas accepteert. Ik eet een prima broodje (wie mij kent, hoeft niet te raden naar het broodbeleg dat ik, overbevissing ten spijt, toch weer uitkies) in een met toeristen gevulde lunchroom. De obers zijn chagrijnig – wat is dat toch met Brussel, dat alle obers, winkelmedewerkers, tramchauffeurs, toiletjuffrouwen en toeristen er altijd chagrijnig lijken te zijn…? Ik sjok verder door de grijze, natte binnenstad, over de Grote Markt waar om de een of andere reden een podium staat en vanwaar een luidruchtige Nederlandse 3-havo klas een stadswandeling gaat maken, door de galerijen met de mooie kunstboekhandel, en terug richting station. Orhan Pamuk beschreef ooit op fenomenale wijze de weltschmerz en melancholie die een stad kan uitademen – hij had het over Istanbul, niet over Brussel, maar als ik zo voor het eerst sinds twee jaar weer hier loop, licht geplaagd door herinneringen en motregen, begrijp ik precies wat hij bedoelt. Ik kom langs de grote kathedraal – een fraai gebouw, maar ook al omringd door afzichtelijke betonblokken – en kan het niet laten even naar binnen te gaan voor een moment van stilte. Teruggekomen bij het station word ik aangesproken in het Engels door een stel internationale studenten met een monsterlijk grote camera dat mij wil interviewen. Prima. Een lief maar heel zenuwachtig Frans meisje vraagt mij wat ik in Brussel doe en wat ik van de stad vind. De eerste vraag is niet zo moeilijk te beantwoorden, te tweede wel, en ik mompel maar wat over mooie gebouwen. De vraag hoe Brussel meer ‘enjoyable’ zou kunnen worden is helemaal lastig. Ik vind het ook zo lullig om te zeggen dat het al zou helpen als mensen wat minder chagrijnig zouden zijn, dus ik zeg maar wat over pinautomaten die nodig geïnternationaliseerd dienen te worden.

Ik verlaat de regen en de grijze melancholie en ga het station binnen, dat ook een centrale hal blijkt te hebben die toch wel enige grandeur uitstraalt. Na een blikje ijsthee gedronken te hebben in een vriendelijk cafeetje ergens in de ondergrondse stationskrochten neem ik de trein terug naar huis…


… om mij een week later opnieuw naar Brussel te begeven. Het is vrijdagochtend vroeg, en ik heb de eerste trein genomen opdat ik sowieso op tijd terug ben op Schiphol. Wanneer ik in de ambassade kom is het nog rustig. Een van de heren die ik hier de vorige keer ook al had gezien zit aan een tafel. Hij blijkt de portier te zijn – enigszins verwonderlijk dat men hem deze taak gegeven heeft, daar hij noch Frans, noch Engels, noch Nederlands spreekt. Ik ga weer naar het kamertje met het loket, waar zich ook het meisje bevindt dat vorige week vertelde dat zij haar familie in Syrië gaat bezoeken. Ik hoef niet lang te wachten voor ik aan de beurt ben. De meneer met de grote snor draagt vandaag een blauw overhemd met een donkerblauwe das onder een knalwitte boord, en geen colbert. Mijn ‘salaam aleikum’ wordt begroet met een vriendelijk ‘vous parlez déjà l’Arabe!’ Opgeruimd zegt hij dat mijn paspoort er nog niet is en dat ik om twee uur ’s middags terug moet komen. Mijn buik maakt een salto. Hakkelend stamel ik dat ik toch echt om twee uur op Schiphol moet zijn omdat mijn vliegtuig vanmiddag vertrekt. Twaalf uur, zegt hij, vroeger lukt echt niet…

Dan volgen de meest slepende en zenuwachtige uren die ik sinds lange tijd heb meegemaakt. Ik zit op een stoeltje tussen de tafel met formulieren en de portier en doe een poging de Vrij Nederland te lezen, waarin iets staat over een vorige week in Brussel plaatsgevonden conferentie die als doel had jonge Europese journalisten wat eurofilie bij te brengen – vandaar dat knullige interview. Echt concentreren kan ik me niet. Af en toe loop ik terug naar het loket om te vragen of ze mijn paspoort al hebben, maar ik krijg steeds nul op mijn rekest. Ik raak in gesprek met een Syrische jongen die bezig is een tweede poging te doen een paspoort te krijgen, nadat zijn eerste verzoek op hem onbekende gronden was afgewezen – drie maanden moet hij wachten, daarbij vergeleken valt een week nog wel mee – en zijn Egyptische vriend, die ’s weekends in het Egyptische restaurant van zijn familie in Breda werkt maar toch geen Nederlands spreekt. Ze zijn erg meelevend en leggen mijn situatie uit aan de portier.

De tijd, dat wonderlijke ding, tikt onderwijl ijverig door en ik vraag me af of ik mijn vliegtuig nog zal halen. Maar om twintig voor twaalf, als ik maar weer in de rij ben gaan staan om nog eens te vragen hoe het ermee staat, komt de besnorde meneer aanlopen met mijn paspoort – hij straalt zo mogelijk nog meer dan ik. Ik bedank hem uitvoerig en begeef mij snel naar de bushalte, terwijl ik de fraai versierde pagina van mijn paspoort bewonder. Godzijdank sluit de bus perfect aan op de intercity naar Amsterdam, en het lijkt erop dat ik net op tijd ga komen.

Enigszins uitgeput zit ik in de trein te schrijven. Flarden van vakantiegesprekken en groene weilanden met zwartwitte vlekjes gaan langs me heen. De echte reis moet dan nog beginnen.