Saturday 12 March 2005

GOD IS TERUG... in Korea!



Na een half jaar in Japan geweest te zijn is het tijd om er even uit te gaan. Ik bezoek de hoofdstad van Zuid-Korea, Seoul (voor de goede orde: de juiste uitspraak is ‘Sool’, niet ‘Seejoel’). Vorig jaar heb ik een uitgebreid werkstuk geschreven over de kruisbestuivingen tussen Koreaanse vormen van Christendom en sjamanisme, en enkele maanden geleden heb ik een tweetal papers geschreven over Koreaanse populaire cultuur in Japan enerzijds, en de invloeden van het geleidelijk loslaten van de ban op de import van Japanse populaire cultuur door de Koreaanse regering anderzijds. Als gevolg van het schrijven van deze werkstukken wilde ik erg graag zelf eens dit land bezoeken, en zodoende heb ik samen met een vriendin, Michaela, bij het reisbureau van onze universiteit de voordelige ‘je-kunt-spelen-tour’ (遊べるツアー) geboekt. Aangezien ongeorganiseerd reizen in Japan gezien wordt als een bezigheid voor roekeloze zonderlingen wordt elke reis die aangeboden wordt gegoten in het concept ‘tour’ – in het geval van de ‘je-kunt-spelen-tour’ betekent dat dat vliegticket, hotel en vervoer van en naar het vliegtuig verzorgd zijn, maar dat je verder kunt doen waar je zin in hebt. Best een aardige deal, dus.
We worden op het vliegveld opgewacht door een lange, energetische, vloeiend Japans sprekende Koreaanse dame die ons de hele tijd met ‘iedereen’ aanspreekt, ook wanneer ze helemaal geen persoonlijk voornaamwoord nodig heeft, waardoor ze in elke zin twee á drie maal ‘iedereen’ zegt. De andere deelnemers aan de ‘je-kunt-spelen-tour’ zijn twee paar schattige meisjes en een viertal stoere jongens. Niemand kan veel ouder zijn dan twintig, en allen zien ze eruit alsof ze voor het eerst zonder ouders in het buitenland zijn. De meisjes giebelen zachter dan thuis, en de jongens roken met net even wat onvastere hand. Zonder uitzondering zijn ze met een tweetal verwachtingen naar Korea gekomen: heel veel goedkope winkels, en heel veel Koreaans eten.
Een busje neemt ons mee naar de stad. Niemand van ons is ooit eerder in Korea geweest. Ik heb bij de convenie op het vliegveld tot mijn vreugde ontdekt dat de Koreaanse convenies, in tegenstelling tot de Japanse, mangosap verkopen, waaraan ik mij in het busje tegoed doe. Ondertussen weet onze gids het voor elkaar te krijgen in anderhalf uur evenveel woorden uit te braken als een normale gids in twee dagen; zo krijgen wij, ondanks het feit dat we de ‘je-kunt-spelen-tour’ doen, toch nog onze portie persoonlijke begeleiding. Zo legt ze ons uitvoerig uit dat 100 yen gelijk staat aan ongeveer 9250 won, maar dat iedereen er voor het gemak wel van uit kan gaan dat 100 yen gelijk staat aan 1000 won, want dat rekent makkelijker voor iedereen, dus dat betekent dat wanneer iedereen iets koopt dat 5000 won kost het eigenlijk ongeveer 500 yen is, dus dat wanneer iedereen om wil rekenen van won naar yen iedereen in principe een nul van het bedrag af kan halen, omdat 10 won evenveel is als 1 yen, en dus… Enfin, een ware mathematische beproeving voor een vastgeroeste alfa als ondergetekende. Vervolgens vertelt ze de andere heren in het gezelschap (ik word kennelijk niet tot de risicogroep gerekend, daar ik in vrouwelijk gezelschap verkeer) met gewichtige stem dat ze uit moeten kijken Koreaanse heren die hun een vuurtje vragen en aanbieden hen mee te nemen naar leuke plaatsen met veel lieve meisjes niet te vertrouwen, omdat ze wanneer ze zich eenmaal op een dergelijk oord bevinden wel eens heel veel geld kwijt kunnen zijn. De enige Koreaan in de hele stad die ze kunnen vertrouwen is zij, zo vertelt ze hen (dus dáár komt die Japanse xenofobie vandaan...). Ik weet net de verleiding te weerstaan te vragen of deze heren ook snoepjes uitdelen. Erg interessant is ook haar volgende les: aangezien de auto’s in Korea in tegenstelling tot die in Japan aan de rechterkant van de weg rijden moeten we bij het oversteken van de weg eerst naar links, dan naar rechts, en dan weer naar links kijken…! De meisjes knikken begrijpend. We zijn voor het eerst alleen in de boze buitenwereld; maar gelukkig zijn er in de boze buitenwereld Japans sprekende sesamstraatdames die ons beschermen, zodat we veilig kunnen spelen. De ‘je-kunt-spelen-tour’ maakt zijn naam volledig waar.
Michaela en ik verblijven in een ander, verder gelegen hotel dan de anderen, als gevolg waarvan we nadat zij bij hun hotels zijn afgezet nog enige tijd privé met onze gids mogen doorbrengen. Ofschoon we met zijn tweeën zijn blijft ze ons met ‘iedereen’ aanspreken. Ze vraagt me naar dat verhaal over dat jongetje dat zijn vinger in de dijk stak en daarmee het land redde: ‘is dat echt gebeurd?’ Groot is haar teleurstelling als ik haar de waarheid vertel. Wanneer ik haar beteuterde gezicht zie bedenk ik me dat ik misschien gewoon had moeten zeggen dat Hansje Brinker nog altijd geëerd wordt als de held die ons allen van de verdrinkingsdood redde, dat we jaarlijks een groot festival hebben om hem te gedenken, en dat hij recentelijk zelfs tot grootste Nederlander aller tijden verkozen is. Wanneer ze aan Michaela vraagt of diens landgenoot Mozart inderdaad zo leefde als in die ene film, antwoordt deze dat ze de film niet gezien heeft. Ik voel me een beetje schuldig; deze dame heeft zich werkelijk voorbereid op de ontmoeting met twee Europeanen, maar onze antwoorden komen niet geheel tegemoet aan haar verwachtingen.
We maken een avondwandeling in de buurt van het hotel. Een hip café draagt de naam DMZ – Dream Making Zone, een heerlijk cynische verwijzing naar de iets minder hippe realiteit die we een paar dagen later zullen ervaren. Voor een restaurant staan enkele met gigantische monsterkrabben gevulde aquaria. Overal bevinden zich op de gebouwen hoge, spitse torentjes, getooid met lichtgevende kruizen. In een convenie koop ik een grote fles mangosap. Wanneer ik bij het afrekenen netjes wacht op de oudere heer voor mij die de juiste munten uit zijn portemonnee zoekt, dringen drie achtereenvolgende mensen zich zonder enige gêne naar voren, mij schaamteloos negerend. Nee, dat gaat in Japan toch wel even wat anders... Ook een hapje eten is een hele bevalling, ten minste wanneer je liever geen vlees eet; op de netjes uit de Lonely Planet in het Koreaans voorgelezen mededeling dat ik vegetarisch ben reageert de dame van een eethuisje met een snuif en een woeste ‘no’ (vegetarisme is sowieso iets dat in Oost-Azië over het algemeen als tamelijk onbegrijpelijk gezien wordt – het verschil tussen Japan en Korea is dat Japanners ten minste zo beleefd zijn niet te reageren alsof je melaats ben, iets dat van Koreanen niet gezegd kan worden. Een Koreaanse vriendin van Michaela laat mij duidelijk merken dat ze het volstrekt idioot vindt dat ik geen vlees eet; wanneer ik haar uitleg waarom kijkt ze me aan alsof ze het in Keulen hoort donderen. Kost het energie om vlees te produceren? Wat heeft de derde wereld met mijn yakiniku te maken? Kunnen dieren voelen dan…!?).
Seoul ligt niet zo gek veel noordelijker dan Tokyo, maar de wind komt rechtstreeks uit de diepste diepten van Siberië. Het is zo koud dat spontaan herinneringen aan dat jaar dat ons aller Erwin Kroll de geniale term ‘gevoelstemperatuur’ introduceerde bij mij opkomen. De gevoelstemperatuur moet ongeveer op min twintig graden Celsius liggen, schat ik, maar waarschijnlijk overdrijf ik schromelijk omdat ik nu eenmaal een enorme koukleum ben. Hoe het ook zij, ik ben blij dat ik mijn handschoenen meegenomen heb, maar vervloek de zachte septembernamiddag waarop ik besloot geen warme winterjas mee te nemen naar Japan omdat ik geen plek meer had in mijn koffer.
De volgende dag gaan we de stad in. We bezoeken het werkelijk schitterende Gyeongbokgung paleis, het paleis van het stralende geluk. Dit was het belangrijkste paleis van de Joseon-dynastie, die Korea van het eind van de veertiende tot en met het begin van de twintigste eeuw regeerde. Ondanks het feit dat een groot aantal van de gebouwen van het oorspronkelijke paleis door de Japanse bezetters zijn verwoest zijn de overgebleven en de gerenoveerde gebouwen bijzonder fraai. Het paleis ademt grandeur en macht uit. Alvorens we bij de centrale hal aankomen passeren we maar liefst drie imposante toegangspoorten. De ietwat schuin aflopende, symmetrische daken zijn versierd met ingewikkelde groen-geel-blauwe beschilderingen, die toch nergens al te uitbundig worden. In een grote vijver bevindt zich een statig paviljoen. Een Amerikaanse damesstem in een koptelefoon vertelt ons over de historische achtergrond van de verschillende gebouwen van het paleis. Elk hoofdstukje sluit ze af door ons met lyrische stem ‘a pleasant day of sightseeing’ toe te wensen. In een hoek van het complex staat een hoge pagode, thans in gebruik als volkenkundig- annex kindermuseum. Tussen de sjamanistische godenbeelden door zijn kinderen aan het hoepelen.
We bezoeken een met bouwsteigers ingepakte boeddhistische tempel. Een vriendelijke vrijwilliger die een paar woorden Engels spreekt leidt ons naar de grote tempelbel. Naast de tempelbel hangt een aantal andere instrumenten, waaronder een witte, holle houten draak, wiens buik met houten stokjes betrommeld wordt. Overal staan swastika’s. We bezoeken het hoofdgebouw. De vloer is bekleed met landbouwplastic, maar dat weerhoudt een groot aantal gelovigen er niet van neer te knielen. Mensen zitten met sutra’s en kralenkettingen in hun hand. Velen bidden op emotionele wijze, met hun handen opgeheven naar de hemel, of diep geknield. De grote devotie van de aanwezigen vormt een opvallend contrast met de veel meer ingetogen geloofsbeleving die je in Japanse tempels aantreft. De Boeddha in het midden van de tempel staat het oogluikend toe dat een brutale duif zich tegoed doet aan de rijst die eigenlijk voor hem bedoeld is – per slot van rekening is het winter.
Wanneer we door de gezellige winkelstraat Insadong lopen doen we dé culinaire ontdekking van de week: hotteok, verrukkelijke platte oliebollen gevuld met honing, die voor 500 won (35 cent) per stuk verkocht worden in kleine kraampjes op straat. Winkels met religieuze voorwerpen, antiek, prullaria, moderne kunst, traditionele kleding, souvenirs en een mix van dat alles wisselen elkaar af. Overal lopen Japanse meisjes. In een nabijgelegen park staan de standbeelden van de heren die Korea in 1919 onafhankelijk verklaarden – een actie die hen door de Japanse overheersers niet in dank werd afgenomen en die zij dan ook met de dood moesten bekopen. We genieten van een heerlijke maaltijd bestaande uit grote aardappelkoeken, tofu in vissoep, noodles en natuurlijk enorme hoeveelheden kimchi – in chilisaus ingemaakte kool, het nationale gerecht van Korea. Na afloop van het avondeten is het natuurlijk tijd om de stand van zaken in de karaokescene van Seoul aan een grondig onderzoek te onderwerpen.
De volgende dag nemen we de metro naar Inwangsan, een heuvel aan de rand van de stad. Deze heuvel is de belangrijkste sjamanistische plaats in Seoul en omgeving. Zuid-Korea is een land waar momenteel een veelheid aan religies vreedzaam naast elkaar bestaat; waar in de loop van de geschiedenis achtereenvolgens het Boeddhisme, het Confucianisme (dat in Korea, meer dan in welk ander land, sterk de vorm van een religie aangenomen heeft, compleet met tempels, priesters en rituelen) en het Christendom de religie van de regerende elite waren, maar waar sjamanisme ondertussen altijd één van de meest invloedrijke religies gebleven is. Koreaans sjamanisme is een op zichzelf staande vorm van sjamanisme, die altijd erg populair is geweest onder de bevolking en de nodige invloeden gehad heeft op bovenstaande officiële, meer georganiseerde religies, waardoor het op zijn beurt natuurlijk ook beïnvloed is. Het sjamanisme gaat uit van een dualistisch wereldbeeld; enerzijds is er de wereld van de mensen, anderzijds die van de goden en demonen, en beide werelden beïnvloeden elkaar. Om de bewoners van de andere wereld gunstig te stemmen of met hen te communiceren zijn er sjamanen (mudang), die hiervoor in trance gaan – over het algemeen in opdracht van mensen die zo iets willen bewerkstelligen. Het onjuiste idee dat veel mensen (en reisgidsen) vaak bij dit soort religies hebben (hetzelfde geldt overigens voor Shinto) is dat dit traditionele religies zijn, die nog een beetje voorleven op afgelegen oorden en bij oude mensen. Niets is minder waar: het Koreaanse sjamanisme floreert onder de vrijheid van godsdienst, en is meer levend dan ooit, wat wel blijkt uit het feit dat tachtig procent van de Koreaanse bevolking aangeeft sjamanistische rituelen bij te wonen, en uit het aantal van meer dan 200.000 officieel geregistreerde sjamanen.
Wanneer we het metrostation verlaten bevinden we ons in een smoezelige buitenwijk met een aantal hoge, anonieme blokkendozen en een paar vervallen huisjes daartussen. Een eettentje heeft een voetbal van jut buiten staan die voorbijgangers met luide stem uitnodigt tegen hem aan te schoppen. We lopen een kronkelweggetje op. Naast ons bevinden zich lege, verlaten huizen, sommige zonder gevel. De weg ligt bezaaid met hoge stapels afval. Nu en dan passeert een dure auto ons; voor het overige is de buurt uitgestorven. Maar na ongeveer tien minuten bergop gelopen te hebben houdt plots de bebouwing op. Voor ons doemt uit het niets een hoge poort op, die met dezelfde kleuren versierd is als de daken van het paleis dat we de vorige dag bezocht hebben. Zodra we deze poort doorgaan bevinden we ons in een andere wereld. Op de helling bevindt zich een klein dorpje, bestaande uit met wandschilderingen van vogels of onbekende heiligen versierde huisjes, verstopte poortjes, felgekleurde yin-yangachtige symbolen, een tempelbel, een argwanend kijkende man met een grote poolhond, en een hermetisch afgesloten tempel. De lucht trilt. Uit de verte klinkt hypnotiserende muziek van een trommel, een soort fluit en een ander, niet te plaatsen instrument. Naarmate we hoger op de heuvel komen komen de geluiden dichter bij ons. Dan zijn we bij de belangrijkste sjamanistische tempel van de stad, Guksadang. Het ziet er uit als niet veel meer dan een kleurrijke schuur. De deuren zijn dicht. Buiten staat een stuk of tien paar schoenen, terwijl van binnen de muziek komt. Hoe hoger we komen, hoe moeilijker het wordt om de juiste woorden te vinden om het gevoel van die plek te beschrijven. We klimmen verder, richting twee grote sprookjesrotsen met nissen waarin duiven huizen – op één na, waarin een Boeddhabeeld staat. Een drietal vrouwen komt hier om om een zoon te vragen. Ze hebben lekkere hapjes en drank meegenomen die ze voor de rotsen zetten. Een andere vrouw heeft stukken gele en groene stof meegenomen, die ze een paar keer achtereen naast zich opwappert, voordat ze ze voor zich neerlegt. Naast de rotsen ligt een grote stapel lege drankflessen. Het pad vervolgend komen we bij een andere rots, waarin een Boeddha gekerfd is. Twee vrouwen en een man zitten ernaast te lachen en te eten. In de verte zien we een ander groepje mensen. In hun midden bevindt zich een vrouw in een volledig wit gewaad die met hoge, hysterische stem huilt terwijl iemand anders op een trommel slaat. Gele en groene doeken liggen om hen heen. We komen niet dichterbij, maar dalen af richting de oude stadsmuur. Van boven klinkt een eenzame, zwevende fluit. Het geluid heeft geen richting. Ik kan me niet herinneren ooit zoiets moois gehoord te hebben. Misschien zijn we indringers in een wereld die we niet kennen. Maar we lopen op onze tenen door deze onbekende wereld, die tegelijkertijd wereldvreemd en beeldschoon is – en ergens heb ik het gevoel dat deze fluit bedoeld is voor iedereen die hem hoort, ongeacht of hij of zij de betekenis begrijpt.
’s Middags bezoeken we een tweede paleis, het Deoksugung, dat minder imposant is dan het Gyeongbokgung, maar architectonisch even fraai. Ook bezoeken we een tweetal kerken; vooral de Anglicaanse kerk, een neobarok gebouw met een traditionele Koreaanse dakconstructie, is de moeite waard, ofschoon we helaas niet naar binnen kunnen. De belangrijkste katholieke kerk van het land, uitvalsbasis van de plaatselijke aartsbisschop, mag er eveneens wezen. Deze kerk is volgens mijn Lonely Planet een symbool van mensenrechten en democratie – het lijkt een contradictio in terminis (maar dat ik dat denk heeft misschien ook wel iets met mijn calvinistische achtergrond te maken), maar is dat niet, want de christelijke kerk in Korea (katholiek zowel als protestant) heeft een lange geschiedenis van sociale en maatschappelijke betrokkenheid. Zo keerden christelijke bewegingen zich in de negentiende eeuw tegen de standensamenleving, en waren ze in de twintigste eeuw actief in het verzet tegen de Japanse overheersing. Dit is één van de redenen voor het succes van de christelijke kerk in Korea (25 á 30 procent van de bevolking van Zuid-Korea is christelijk).
Tijd om te winkelen. We lopen over de kledingmarkt van Dongdaemun, een gigantisch kooplabyrint dat vele kilometers beslaat – buiten, binnen, ondergronds. Vierentwintig uur per etmaal zijn mensen hier bezig kleding te verkopen of te kopen. Ik dwaal door eindeloze gangen met kleren. Overalls, beha’s, ribbroeken, coltruien, hoeden, streepjespakken, hippieoutfits, T-shirts met bizarre opdrukken, babykleding... Het is een oceaan van textiel. De prijzen zijn gemiddeld ruim vijftig procent lager dan prijzen in Japan of Nederland, soms nog veel meer. Maar er is meer: op een hoog podium voor een groot hippekledingpaleis wordt een danswedstrijd gehouden. Zelfverzekerde tieners staan er weergaloos sexy te swingen, vrieskou of geen vrieskou. Ik vind een andere manier om mezelf warm te houden: voor twee tientjes koop ik een heerlijk warme winterjas.
De volgende dag gaan we naar de echte DMZ: de Demilitarized Zone, een gebied dat 240 kilometer lang is en overal precies 4 kilometer breed. Deze zone bevindt zich aan weerszijden van de grens tussen Noord- en Zuid-Korea, en is, afgezien van een paar speciale plaatsen, volledig afgesloten en ten strengste verboden om te betreden. Wij bezoeken één van de weinige plaatsen in de DMZ die wel te bezoeken zijn (zij het alleen door deel te nemen aan een georganiseerde dagreis en daarbij een contract te tekenen waarin je verklaart op eigen risico te gaan), Panmunjeom. Panmunjeom is de plek precies op het midden op de grens waar Noord- en Zuid-Korea hun onderhandelingen voeren – één van de laatste, nog vervaarlijk rokende vulkanen uit de Koude Oorlog. Ik herinner mij die dag waarop ik de grens tussen Libanon en Israël bezocht: de waanzinnige haat, de dreiging, en bovenal de volstrekte absurditeit van die plaats, en eigenlijk van de hele idee ‘grens’ – zeker wanneer er dan een vogeltje van de ene naar de andere kant vliegt, als ware het een lied van Klein Orkest. Ik vraag mij af in hoeverre Panmunjeom hiermee te vergelijken zal zijn.
We begeven ons met twee bussen naar Panmunjeom. De ene bus is volledig gevuld met Japanners, in de andere, gemengde bus zitten alle Japanners netjes aan de ene, en alle overige buitenlanders aan de andere kant van het gangpad. Driekwart van de mensen die deze plek bezoekt is dus Japans (dat wil zeggen, driekwart van de mensen die vanuit het zuiden komen; er komen ook veel Chinese toeristen, maar die komen meestal vanuit het noorden). Onze bus heeft twee gidsen; een vloeiend Japans sprekende, boeiend vertellende dame aan de ene, en een ondoorgrondelijk Engels hakkelende dame aan de andere kant. De Engelse gids, die de microfoon bijna in haar mond steekt, begint elke zin met ‘Take a look at this. Don’t you think that…’, maar wanneer ze eenmaal aangekomen is bij het maken van haar punt komt er een andere gedachte in haar op en wisselt ze van onderwerp. Ze maakt, kortom, geen zin af: we moeten naar veel verschillende dingen kijken, maar de betekenis van deze dingen wordt alleen duidelijk uit de uitstekende, uitgebreide uitleg van de Japanse gids.
Ondanks het nadrukkelijke verzoek geen alcohol te nuttigen tijdens deze dag zit een stel veertigjarige pubers aan de andere kant van het gangpad zich vol te gieten met bier en saké – om 11 uur ’s ochtends. Japanners willen zich best aan de regels houden, niets liever dan dat zelfs – behalve wanneer die regels hun het recht op hun goddelijke harddrug ontzeggen, dan worden ze kennelijk obstinaat. Onderweg naar Panmunjeom bezoeken we het monument voor de gescheiden families (miljoenen Koreanen hebben familieleden aan de andere kant van de grens wonen); een groot blok beton dat warm gehouden wordt door één enkel vers boeket. Een weggetje loopt richting het noorden, maar wordt op brute wijze tegengehouden door een groot met meters prikkeldraad, Zuid-Koreaanse vlaggen en kindertekeningen behangen hekwerk. Overal staan souvenirwinkels waar je onder meer stukjes verroest DMZ-prikkeldraad en T-shirts met schattige tekenfilmsoldaatjes kunt kopen. We rijden verder richting het legerkamp Bonifas, waar we onze touringcar verlaten en overstappen op een blauw VN-busje. We passeren twee checkpoints; onze paspoorten worden op beide plaatsen gecontroleerd. We rijden door een schitterend bergachtig landschap; de DMZ heeft zich dankzij de praktische afwezigheid van mensen in vijftig jaar tijd ontwikkeld tot een uniek natuurgebied Vlakbij de weg staat een enorme fazanthaan te pronken met zijn glimmende verenkleed. Hier woont nagenoeg niemand; op de paar honderd bewoners van een zwaar gesubsidieerd, nabijgelegen dorpje na dan. Dit dorpje, versierd met een honderd meter hoge vlaggenmast waaraan de Zuid-Koreaanse vlag hangt, heeft men de naam Freedom Village gegeven – het dorp aan de andere kant van de grens, gezegend met een honderdzestig meter hoge vlaggenmast waaraan de Noord-Koreaanse vlag hangt, wordt hier aangeduid met de naam Propaganda Village. Tja… Een dorp waar de inwoners alleen onder constante militaire begeleiding hun ginseng en rijst mogen verbouwen en elke avond om klokslag twaalf binnen moeten zijn Freedom Village noemen vind ik toch ook wel een aardig stukje propaganda, moet ik zeggen.
We betreden Panmunjeom. In twee rechte rijen – Japanners en westerlingen natuurlijk netjes gescheiden – lopen we het ontvangstgebouw in. Vandaar lopen we naar buiten. Voor ons zien we drie lichtblauwe houten schuurtjes, waarachter twee half verscholen, zonnebrildragende Zuid-Koreaanse soldaten staan, hun vuisten gebald. Achter de schuurtjes staat een groot betonnen gebouw waarvoor een enkele in het bruin geklede Noord-Koreaanse soldaat de wacht houdt. We lopen het middelste schuurtje in, waarin twee andere, eveneens zonnebrildragende Zuid-Koreaanse soldaten als bevroren in een taekwondohouding staan. Ik zet voet op Noord-Koreaanse bodem - de kracht van de illusie die grens heet. Mensen maken flauwe grappen en laten zich fotograferen naast de soldaten, die hier alleen staan wanneer er toeristen zijn – voor de veiligheid zijn er gewoon camera’s, maar soldaten in taekwondohouding zijn natuurlijk veel romantischer. Aan het dak van het schuurtje hangen ijspegels met een lengte van twintig centimeter. Even later lopen we weer terug naar het ontvangstgebouw, waar we de kans krijgen nog even wat vragen te stellen aan iemand die wél Engels spreekt – een Amerikaanse sergeant. De man is beleefd en geeft uitstekend antwoord op onze vragen. Wanneer ik later uit het busje stap zal hij me er vriendelijk op attenderen dat de grond glad is. Hij heeft ook humor: hij vertelt ons dat het Noord-Koreaanse gebouwtje dat we verderop zien officieel een recreatiecentrum is, maar dat er nooit gerecreëerd wordt, behalve wanneer er aan de andere kant hooggeplaatst bezoek is. Dan wordt er een soort toneelstukje opgevoerd (alsof we vandaag iets gezien hebben dat niet onder deze definitie valt…), en daarom noemt men dit huis ook wel – hij grinnikt amicaal – de ‘apenkooi’. De helft van de aanwezigen lacht samenzweerderig mee. Wat is het toch fijn om zeker te weten dat je aan de goede kant staat. ‘Respect your enemy. Never underestimate him. Remember that he, too, thinks that he is right and will fight accordingly’, schreef Sun Tzu ooit – maar dat was lang geleden.
Nee, het was geen Hezbollah-broeikas. Het was een volstrekt steriele ijskast. Maar de totale absurditeit van de situatie en het gevoel getuige te zijn van een extreem doorgevoerde illusie waren identiek aan toen.
Die avond wandelen we door het Olympische Park. In 1988 vonden hier de Olymische Spelen plaats, en we lopen tussen de stadions door te genieten van een prachtige zonsondergang. Het is druk: een groot aantal tienermeisjes is hier deze avond gekomen om het concert te bezoeken dat in één van de stadions gehouden wordt. Oudere dames verkopen lichtblauwe kermislampjes van het soort waar men in Leiden op 3 oktober mee rond loopt; oudere heren proberen ons kaartjes te verkopen (gelukkig vragen ze niet om een vuurtje…). We zien grote zwarte borden met de intrigerende tekst ‘God is back’ en een pijl daaronder. Na een poosje komen we aan bij het stadion waar het concert plaats zal vinden. Overal hangen zwarte posters waarop in gotische letters ‘god’ staat, met daaronder de tekst ‘is back’ en een viertal zwartwitfoto’s van jongemannen. Ik besluit de stoute schoenen aan te trekken en stap op de kaartjesmeisjes af met de brutale vraag of ik één van de affiches mag hebben. Aanvankelijk krijg ik nul op mijn rekest. Echter, even later worden we benaderd door twee dames die ons twee overgebleven toegangskaarten in de hand drukken. We laten de kans om de terugkeer van God bij te wonen natuurlijk niet aan ons voorbijgaan en gaan het stadion binnen, waarop een kaartjesmeisje mij een affiche in mijn hand drukt. Het moet mijn geluksdag zijn… God (spreek uit: G.O.D.) is een zeer populair hiphopperig boys’ bandje, bestaande uit een arrogant baasje met een pafferig gezicht maar een zeer krachtige, zuivere stem, een schattige tiener met een te grote baseballpet (de lieveling van het publiek, zo is op te maken uit het minutenlange gilsalvo dat zijn entree begeleidt), een gespierde stoere bink met een bandana om zijn hoofd en een jongen met een fraaie bos dreadlocks die weliswaar aardig kan rappen maar zo vals zingt als de gemiddelde bijdrage aan het Eurovisie Songfestival van de FYR Macedonië. Maar natuurlijk gaat het niet om de muziek, dat weet ik ook wel. Indrukwekkende lichteffecten, swingende groepsdansjes en komische onderonsjes bepalen het grootste deel van het programma. Het publiek gilt ondertussen uit volle borst, druk zwaaiend met zijn blauwe lampjes. Tja, dan hoor je ’s ochtends iemand afkeurend spreken over de communistische afgoderij ten noorden van de grens… Maar tijdens deze avond blijkt maar weer dat ook de vrije mensch behoefte heeft aan gouden kalveren. Zeker als ze zichzelf God noemen.
De ochtend van de laatste dag bezoeken we de kerk die ik vorig jaar bestudeerd heb, één van de meest fascinerende fenomenen in het Christendom wereldwijd: de Sunbogeum of Yoido Full Gospel Church. In mijn werkstuk vorig jaar schreef ik onder meer het volgende over deze kerk:
‘De grootste en meest invloedrijke beweging binnen het Koreaanse pentecostalisme is de Sunbogeum beweging, of Full Gospel Church (sunbogeum betekent letterlijk ‘puur evangelie’). Momenteel heeft deze beweging, die haar hoofdkwartier op het eiland Yoido heeft en daarom tegenwoordig door het leven gaat als de Yoido Sunbogeum Church (of Yoido Full Gospel Church), ruim 700.000 leden, 633 predikanten, een zondagsschoolprogramma waaraan 26.000 mensen deelnemen, een eigen theologieopleiding, en missionarissen in 40 landen wereldwijd. (…) Sunbogeum pentecostalisme begon in 1958 als een kleine beweging, waarvan de eerste bijeenkomsten plaatsvonden in een tent in een buitenwijk van Seoul. De stichters van deze beweging waren Ja-Sil Choe, een vrouw met een sterke neiging tot het mystieke die binnen de beweging de rol zou gaan vervullen van spirituele moeder, en Yonggi Cho, die de leidersrol binnen de beweging zou gaan vervullen. Cho, die zowel als evangelist als als theoloog zeer invloedrijk zou worden (hij heeft de Sunbogeum theologie opgezet en geformuleerd), had een sterk geloof in de helende kracht van de Heilige Geest, iets wat niet los te zien valt van het feit dat hij in zijn jeugd genezen was van tuberculose (wat voor hem de aanleiding was om zich te bekeren tot het Christendom). Zowel Choe als Cho hechtten veel waarde aan het vergroten van de beweging door middel van actieve, persoonlijke evangelisatie; vanaf het begin is de beweging dan ook sterk gericht geweest op het middels persoonlijk contact bekeren van zo veel mogelijk mensen. Een belangrijk element uit het Sunbogeum geloof is namelijk dat de verlossing en de gratie van God, die mogelijk gemaakt zijn door de zelfopoffering van Christus, geactualiseerd worden door de aanwezigheid van de Heilige Geest; het is daarom noodzakelijk dat een zo groot mogelijk aantal mensen in staat wordt gesteld de aanwezigheid van Heilige Geest, en daarmee de verlossing door God, te ervaren. (…) In de loop van de jaren ’60 en ’70 (…) vond het proces plaats dat de indegenization van het Koreaanse pentecostalisme genoemd wordt; leiderschap van kerken kwam steeds meer in handen van Koreanen in plaats van buitenlandse missionarissen, de holistische theologie van Cho (waar ik nog op terug zal komen) stond dicht bij het traditionele Koreaanse wereldbeeld, de beweging richtte haar eigen seminarie op, men kwam tegemoet aan behoeften die leefden onder de Koreaanse bevolking, et cetera. Dit proces van ‘koreanisering’ droeg, tezamen met het toegankelijke, laagdrempelige karakter dat de beweging kenmerkte alsmede met de immer toenemende bekeeractiviteiten, sterk bij aan de verdere groei van de beweging. In 1973 werd de Sunbogeum kerk opgericht die uit zou groeien tot de grootste congregatie van de wereld en het gezicht van de beweging voor een groot deel zou gaan bepalen: de reeds genoemde Yoido Sunbogeum Church (momenteel is 59% van alle leden van de Sunbogeum beweging lid van deze kerk. (…)
Tot slot een korte beschrijving van de, grotendeels door Cho vormgegeven, geloofsleer van het Sunbogeum pentecostalisme. In eerste instantie zijn hierin typische pentecostalistische elementen overgenomen zoals (…) het geloof in verlossing, de doop door de Heilige Geest, genezingen, de naderende terugkomst van Christus en dergelijke. Daarnaast gaat men er, zoals gezegd, van uit dat Gods gratie plaatsvindt door middel van de Heilige Geest. De omnipotente, alom aanwezige Heilige Geest realiseert verlossing, en is als zodanig Gods werktuig. Dit element van Cho’s theologie wordt aangeduid met de term ‘holistische soteriologie’ (‘holistisch’ betekent in deze context ‘allesomvattend’, ‘alom tegenwoordig’; een ‘soteriologie’ is een leer van de verlossing). Verlossing vindt plaats zowel op fysiek, materieel als geestelijk niveau; de Geest kan zich zodoende ook manifesteren in alledaagse gebeurtenissen. Cho gaat dus, in tegenstelling tot het klassieke westerse christelijke beeld van een strikte scheiding tussen het spirituele en het fysieke, uit van een directe wisselwerking tussen beide niveaus. Dit zou zich onder meer in uiten in de wijze waarop de Heilige Geest in staat is fysieke genezingen te verrichten (iets dat een centrale rol speelt binnen het Sunbogeum pentecostalisme), mensen materiële welvaart te schenken (wat óók een centrale rol speelt binnen de beweging), en dergelijke. Cho ziet zulke gebeurtenissen als directe manifestaties van Gods liefde, als door de Heilige Geest tot stand gebrachte uitingen van Zijn gratie. Alle kwaad wordt door Cho toegeschreven aan Satan; door middel van sterk geloof kan men echter de zegeningen van de Heilige Geest ontvangen en zo verlost worden van dit kwaad. Deze verlossing heeft in de praktijk vaak een exorcistisch karakter.’
De kerk heeft de vorm van een middelgroot, bakstenen voetbalstadion. Aan de voorkant staat een grote betonnen constructie waarin zich een kruis bevindt. De kerk biedt plaats aan 15.000 mensen tegelijkertijd; een zelfde aantal bekijkt en beluistert de dienst in één van de omringende gebouwen. Diensten vinden de hele week door plaats, en op zondag worden zeven achtereenvolgende diensten georganiseerd – op een doorsnee zondag bezoeken dus ruim 200.000 mensen de kerk. Tijdens de meeste diensten zijn er vertalingen beschikbaar in onder meer het Chinees, Japans, Engels en Spaans.
Wanneer we de kerk (vijf minuten te laat) betreden worden we direct opgevangen door een tweetal heren in uniforme witte kostuums, die ons begeleiden naar een zijvleugeltje van de grote zaal dat speciaal gereserveerd is voor buitenlandse gasten. Via een TV-scherm kunnen we de gang van zaken op en om de preekstoel volgen; het geluid is live. We hebben geluk: we bezoeken een dienst waar de preek verzorgd wordt door Yonggi Cho himself. Iets minder geluk hebben we met de schelle snijstem van de Engelse tolk die ons via een koptelefoon op de hoogte brengt van de inhoud van zijn woorden. Helaas hebben we de inleiding van de dienst gemist, maar we pikken nog net iets mee van het fraaie gezang van het grote koor voordat Yonggi Cho met zijn preek begint De preek is inhoudelijk eigenlijk tamelijk teleurstellend. ‘Het is goed om tegenslag te hebben want dat sterkt ons geloof’ – ja dat haalt je de koekoek. Wel een hele simpele zwartekousentheodicee, naar mijn bescheiden mening. Dat je daar nou een half uur voor nodig hebt… Dat neemt niet weg dat Yonggi Cho een zeer uitgebalanceerde indruk maakt, een prettige, warme stem heeft en zijn preek uitstekend presenteert. Na afloop van de preek is er heel eventjes gelegenheid voor nog een lied, een uiterst korte tongenspreeksessie, de onvermijdelijke collecte en een kort gebed annex zegening, voordat we alweer plaats moeten maken voor de volgende lading bezoekers. Even blijven hangen en onder het genot van een kopje koffie napraten is er niet bij. De buitenlandse gasten worden uitgenodigd voor een informatiebijeenkomst, waar we natuurlijk heen gaan. We worden ontvangen door een lyrische Amerikaanse ouderling die in elke zin drie keer ‘halleluja’ zegt. We zijn in het gezelschap van een Egyptenaar die op de terugweg van Australië speciaal omvloog om deze dienst te bezoeken, een Zuid-Afrikaans gezin, twee Amerikaanse militairen en een interessante Thaise groep, bestaande uit ongeveer vijftien vertegenwoordigers van de verschillende religieuze (boeddhistische, islamitische en christelijke) stromingen die het land rijk is. Helaas houdt onze voorlichter weinig rekening met het feit dat hun tolk af en toe even tijd nodig heeft om zijn woorden te vertalen, als gevolg waarvan deze het op een gegeven moment maar opgeeft. De man vertelt vol trots over het aantal leden dat de kerk heeft, de financiële situatie waarin ze verkeert, de gebouwen die ze gebouwd heeft (materiële zegeningen, zullen we maar zeggen), de educatieve projecten die ze heeft opgezet en de berg waar mensen komen om te vasten en te bidden (hoezo sjamanistische invloed…!) die ze onderhoudt. Hij is dankbaar voor het feit dat dankzij de gebeden van Cho en zijn volgelingen het land van de rode Satan, Noord-Korea, Zuid-Korea nog niet binnengevallen is. Hij beschrijft op lyrische wijze de bijzonder intimiderende en psychologisch manipulatieve (en zeer effectieve) bekeertechnieken van de beweging, gebaseerd op luistervinken in de buurt (‘Goh buurvrouw, ik hoorde dat uw man ziek is? Wat rot nou voor u. Wilt u dat wij voor hem bidden?’). Het meest interessante zijn de mythen rondom de persoon Yonggi Cho en zijn leven, die zich nu reeds gevormd hebben en door middel van het proces van storytelling bezig zijn een canonieke status te verkrijgen – één van deze mythen is de wonderbaarlijke wijze waarop de beste man dankzij de verontschuldigende tranen van een Japanse dominee in staat was het Japanse volk zijn oorlogsgeschiedenis te vergeven, en zo kon beginnen het Japanse volk te bevrijden van de demonen die het in hun greep hadden. Voordat ik wegga (de groep Thai en mijn reisgenote, die in de Oostenrijkse katholieke kerk toch wel wat gewend is maar het niet langer aan kan horen, hebben de zaal dan reeds verlaten) stel ik de man nog een tweetal vragen. Het eerste wat ik wil weten is wat hij denkt van de theorieën dat Sunbogeum bepaalde sjamanistische elementen geïncorporeerd heeft. Dit schijnt nieuw voor hem te zijn, maar wanneer ik hem hier voorbeelden van noem zegt hij dat satanische zaken soms ook wel goede elementen in zich hebben, maar dat dat niet wegneemt dat die zaken satanisch zijn en dat men moet bidden om de kerk puur te houden. Vervolgens vraag ik hem of de boeddhisten en moslims onder de Thaise heren die deze ochtend in ons midden waren naar de hel zullen gaan. Het antwoord luidt dat we niets meer kunnen doen dan onze naaste liefhebben als onszelf en dat de wereld inderdaad niet eerlijk is – maar dat is ze al niet sinds de zondeval.
Onder het motto ‘de wereld is niet eerlijk’ kan werkelijk alles goedgepraat worden. We hebben zwart en we hebben wit – alle grijstinten worden zo beschreven en verklaard dat ze toch weer als zwart of wit gedefinieerd kunnen worden. Ik vraag me af wat de betekenis is van naastenliefde wanneer je weigert te accepteren dat je naaste kleuren anders waarneemt dan jij, of dat nou is omdat hij dat zo geleerd heeft of omdat hij daar bewust voor gekozen heeft.
Ik vraag me af wat deze man van de fluit gevonden zou hebben.
http://photos1.blogger.com/img/262/1756/640/DSC_54241.jpg
http://photos1.blogger.com/img/262/1756/640/DSC_5450.jpg
http://photos1.blogger.com/img/262/1756/640/DSC_5469.jpg
http://photos1.blogger.com/img/262/1756/640/DSC_5480.jpg
http://photos1.blogger.com/img/262/1756/640/DSC_55051.jpg
http://photos1.blogger.com/img/262/1756/640/DSC_5514.jpg
http://photos1.blogger.com/img/262/1756/640/DSC_5527.jpg
http://photos1.blogger.com/img/262/1756/640/DSC_5555.jpg
http://photos1.blogger.com/img/262/1756/640/DSC_5561.jpg
http://photos1.blogger.com/img/262/1756/640/DSC_5574.jpg
http://photos1.blogger.com/img/262/1756/640/DSC_5577.jpg
http://photos1.blogger.com/img/262/1756/640/DSC_5581.jpg
http://photos1.blogger.com/img/262/1756/640/DSC_5586.jpg
http://photos1.blogger.com/img/262/1756/640/DSC_5599.jpg

1 comment:

  1. Mooi stukje. Skipped part of the religious section, though. Too dense.

    pato

    ReplyDelete