Wednesday, 30 July 2008

Twee valleien

De heilige Kevin ging op pad. Hij verliet de stad, op zoek naar een plek waar het stil was, zodat hij zijn God kon leren verstaan. Hij liep de bergen in. Hoe langer hij liep, hoe groener het werd. Onder zijn voeten glinsterden ontelbare bedauwde klaverblaadjes. Kleine groene mannetjes keken hem argwanend aan, maar de twee witte gedaantes die met Kevin meeliepen boezemden hun angst in, waardoor ze niet dichterbij kwamen. Kevin genoot van de frisse geur van het ontwaakte groen. De ochtendzon kleurde zijn sproeten nog roder dan ze al waren. Hij zong een liedje.

Kevin kwam op een mooie groene open plek in het bos. Hier zou hij kunnen blijven. Maar hij zou ook nog een stukje verder kunnen lopen. Wellicht was het gras achter gindse heuvel nog wat groener dan het gras hier. Zodoende beklom hij de heuvel. Toen hij op de top was aangekomen, viel zijn mond open van verbazing. Zoiets moois had Kevin nog nooit gezien. Voor hem strekte zich een vallei uit, zo groen als geen andere. De heuvels werden weerkaatst in het heldere water van een tweetal meren: een kleine ronde, en een grotere langwerpige. Kevin viel op zijn knieen, en dankte de God die hem hier gebracht had. Hij noemde de plaats Glenn da Loch, wat 'de vallei van de twee meren' betekende.

Kevin bouwde een kerk. De kerk werd een klooster. Het klooster werd machtig. Pelgrims uit het hele land wisten het te vinden. Het klooster werd rijk. De noormannen kwamen, overwonnen en verrijkten zich. Het klooster kreeg een hoge ronde uitkijktoren, om zich te wapenen tegen verdere aanvallen. De pelgrims bleven komen. Het klooster raakte in verval. De pelgrims vergaten het klooster. Maar toen kwamen de toeristen. Ze bewonderden de vervallen kerkjes, de graven met Keltische kruizen, en natuurlijk de toren. De toren herinnerde hen aan een sprookje dat hun was voorgelezen toen ze klein waren. Het sprookje ging over een meisje met een hele lange vlecht. Een boze heks had het meisje opgesloten in een toren als deze, maar gelukkig kwam de prins haar redden.

Ierland is ingenomen door legers Italiaanse tieners. Dublin was er al vol mee, maar Glandalough is nog erger. Ze bezetten bruggetjes, opdat niemand er meer langs kan. Ze spugen hun kauwgom uit op oude Keltische begraafplaatsen. En ze schreeuwen als marktkooplui, allemaal. Ze schreeuwen alsof het einde van de wereld nabij is. Ze jagen de vogels weg. Zelfs de Amerikanen worden er stil van. Wie hier God wil leren verstaan, moet wachten tot de bussen weg zijn. Dan kan men in een kerkje zonder dak de avond horen vallen, als ware het een speld. Dan kan men door een laatste overgebleven raam de Schepper zien knipogen. Dan zoemen de muggen het lied dat ze al eeuwen zingen. Dan komen de sprookjes tot leven.

De wandeling gaat om de twee meren heen. Er moet flink geklommen worden. De zon schijnt trots, en het zweet loopt in straaltjes mijn rug langs. Maar het uitzicht is elke druppel zweet meer dan waard. De meren zijn machtige spiegels. Hoe verder we lopen, hoe ruiger het landschap, en hoe grootser het uitzicht. Berggeiten grazen zich een weg door de klaverbladeren. Het is druk, vandaag. Iedereen wil wel wandelen hier. Maar niet iedereen is op de hoogte van elementaire wandeletiquette, helaas. Op een smal pad moet de daler plaats maken voor de klimmer, maar niet iedereen houdt zich daaraan. Ook groeten blijkt voor sommigen een te grote opgave. Jammer. Naarmate de middag verder vordert, zien we echter steeds minder mensen. We klauteren over rotsblokken. In mijn ooghoek zie ik iets groens wegflitsen. Ik draai snel mijn hoofd om, maar zie niets. Ik vraag het vrouwtjeshert dat langs ons huppelt of ze het ook heeft gezien, maar ik krijg geen antwoord want herten kunnen niet praten. Een beek stroomt woest het meer in. Mijnen zijn verlaten, maar rotsblokken glinsteren nog steeds van de erts of de kwarts of weet ik veel wat. Even verderop glinstert iets anders. Ik loop erheen, en zie een goudstuk liggen. Maar ik raap hem niet op. Daar trap ik niet in.

Ik verlaat Glendalough, en reis verder naar Rathdrum. Ik heb genoeg van jeugdherbergen - ik wil slapen in mijn tentje, in mijn eentje, voor de helft van de prijs. Er rijdt geen bus, dus moet ik liften. Soms kan het wachten op een lift genoeg zijn om je vertrouwen in de gehele mensheid te verliezen. Volgevreten varkens in glimmende, lege BMW's razen langs, mijn vragende blik negerend. Ach ja, ik heb een baard en een hoed, ik lijk op een boef, en ik zou ze beroven en opeten, dat is ook zo. De angst regeert, als immer (had ik u al verteld dat ik mijn campinggasje en brandertje niet mee mocht nemen in de trein van Brussel naar Londen, omdat ik wel eens een terrorist zou kunnen zijn?). Maar gelukkig is er altijd iemand die er geen bezwaar tegen heeft je een ritje cadeau te doen. En zo kan een enkele verleende gunst ook weer genoeg zijn om je je vertrouwen in de gehele mensheid te doen herwinnen. Wat gaat dat soms toch snel op en neer.

Een marathonrenner neemt me mee in zijn auto. Ierland is te slordig, zegt hij. Ieren kunnen niet organiseren. Hij wil heel graag eens een treinreis maken door Zwitserland, omdat alles daar zo mooi netjes is, zelfs de bergen. Hij wil ook een keer de marathon van Rotterdam lopen. Zijn hond hijgt tevreden in mijn oor.

De camping van Rathdrum heet niet voor niets Hidden Valley; hij ligt verstopt achter het dorp, aan de rivier de Avonmore. De rivier kabbelt vrolijk. Families maken kampvuurtjes aan de oever. Een meisje van een jaar of zes met knalrood haar, een roze hempje, een roze rokje, roze sokken en witte schoentjes leert vissen. Ik heb altijd geleerd dat rood en roze niet naast elkaar horen, maar ik heb nooit begrepen waarom. De vissen willen niet bijten, maar het weerhoudt het meisje er niet van een gulle glimlach mijn kant op te sturen.

De zon maakt plaats voor een woeste onweersbui, net als mijn handgewassen kleren hangen te drogen. Die worden nu dus nooit meer droog. Mijn tentje heeft voor hetere vuren gestaan, en beschermt me andermaal. Ooit kocht ik hem voor een paar tientjes op het station van Bazel. Het waren welbestede francs. Terwijl de regen op mijn tentje klettert lees ik een roman van een jonge Ierse schrijfster, Anne Enright. Het heet 'The Gathering', en het vertelt op indringende wijze hoezeer mensen beinvloed worden door ervaringen uit hun jeugd, en hoezeer we zodoende afhankelijk zijn van onze familie, of we willen of niet. Enrights stijl is direct en persoonlijk, het boek confronterend en indrukwekkend. Ik kan het u van harte aanraden.

De rivier kabbelt niet meer. De rivier raast, woest als een waterval. In het badhok is een kookplaat, zodat ik pasta kan maken, ook al ben ik mijn brandertje kwijt. Niets is zo lekker als zelfgemaakte campingpasta. Een Engelse opa vertelt me waar ik moet kamperen als ik in Wales ben. De derde straat links, en dan bij de boerderij rechtsaf. Hij stamt af van de Roma, de oorspronkelijke, niet die lui die de laatste tijd naar Engeland zijn gekomen. Zijn kleinzoon wordt een beroemde filmmaker. Ik doe er goed aan zijn naam te onthouden. Een konijntje kijkt even onze kant op, om vervolgens weg te huppen.

Ik loop naar de plek waar de twee rivieren elkaar ontmoeten. Mijn reisgids doet me geloven dat dit een prachtige plek is. Een toerbus stroomt leeg, om snel een foto te maken van de plek, voordat de reis verder gaat naar de weeffabriek. Er is niets bijzonders aan de plek; het zijn gewoon twee rivieren die bij elkaar komen. Maar beauty is in the eye of the beholder. Zo schreef Thomas Moore over deze plek:

There is not in the wide world a valley so sweet
As that vale in whose bosom the bright waters meet;
Oh! the last rays of feeling and life must depart,
Ere the bloom of that valley shall fade from my heart.

Ieder zijn vallei. Ieder zijn verhaal.

Een groen mannetje glipt weg.

No comments:

Post a Comment