Thursday 14 May 2009

Oost en Oost


Ze zullen zo langzamerhand bekend zijn, de gangbare Oost-West mythen. Aziaten zijn collectivistisch, westerlingen individualistisch; Aziaten zijn gevoelsmensen, westerlingen rationeel; Aziaten hebben een sterker moreel bewustzijn dan westerlingen; Aziaten cijferen zich weg voor anderen en hechten niet aan persoonlijke vrijheid, in tegenstelling tot westerlingen; Aziaten zorgen voor bejaarde familieleden, westerlingen stoppen ze weg in verpleeghuizen; Aziaten hebben een schaamtecultuur, westerlingen een schuldcultuur; Aziaten komen niet op voor zichzelf, westerlingen wel; Aziaten zijn spiritueler ingesteld dan westerlingen; et cetera, et cetera. De dichotomie is simplistisch en aantoonbaar onjuist, maar toch zullen de meeste mensen met wie je komt te spreken over cultuurverschillen vol overtuiging een variant op het uitgekauwde Oost-West verhaaltje proclameren, oprecht gelovend in de originaliteit van de eigen 'inzichten'.

De mythen zijn relevant, daar ze mede identiteit vormgeven en zodoende fungeren als self-fulfilling prophecies - maar laten we ze in godsnaam niet klakkeloos aannemen, laat staan napapegaaien. Soms lijkt iedereen die je ontmoet een amateur-cultuurfilosoof. Maar helaas heeft bijna niemand ook daadwerkelijk iets zinnigs over cultuur te melden, daar bijna niemand de moeite neemt de gehanteerde categorieën te onderzoeken en definiëren. 'Aziaten zijn collectivistisch, westerlingen individualistisch' - je hoort het keer op keer verkondigd, in vergelijkbare bewoordingen. Maar klopt het werkelijk? Ik kan u tig voorbeelden noemen van collectivisme in westerse samenlevingen, en van individualisme in Aziatische samenlevingen - het hangt maar net af van wat er onder die termen wordt verstaan. Europa heeft een rijke 'collectivistische' filosofische, literaire en politieke traditie - schrijvers die het belang van de gemeenschap voorop stellen. Wat te denken van het communisme, of het nationalisme? Beide stammen toch echt uit Europa. Veel Aziatische landen daarentegen hebben een rijke individualistische traditie - van emotionele, sterk persoonlijke poëzie, tot negentiende en twintigste eeuwse romans en essays waarin het belang van het individu boven dat van de gemeenschap en de traditie wordt gesteld. Hoezo collectivistisch?

Vietnam heet confucianistisch en communistisch te zijn, en zou derhalve uitermate collectivistisch moeten zijn. Iedereen hier zal dat volmondig beamen. Maar ondertussen luidt het devies: ieder voor zich, en Quan Am voor ons allen. Ik was nog nooit in een land dat zo competitief is als Vietnam. En men kan wel leuk beweren dat West-Europa zoveel liberaler is dan Vietnam, maar dat hangt er maar net van af waar je naar kijkt. Heb je in Nederland de vrijheid een huis te bouwen zonder toestemming van de overheid, een vuurtje te branden op de stoep, zonder vergunning waren te verkopen, zonder rijbewijs motor te rijden, of simpelweg buiten op straat wat plastic stoeltjes neer te zetten? Ik dacht het niet.

De mythe kan, kortom, even makkelijk worden bevestigd als gefalsificeerd. De vraag of Azië daadwerkelijk collectivistisch is, of dat we te maken hebben met een fictieve constructie wier functie het disciplineren van de bevolking en het verlenen van identiteit is, is dan ook eigenlijk niet zo relevant. Immers, de wijze waarop ze beantwoord wordt zegt uiteindelijk meer over de persoon die het antwoord geeft, dan over de maatschappij als zodanig. Culture is in the eye of the beholder. Met andere woorden, 'cultuur' en 'maatschappij' zijn zulke populaire empty signifiers - iedereen gebruikt de termen te pas en te onpas, maar bijna niemand weet waar ze eigenlijk op slaan - dat men er naar hartelust de eigen projecties op kan plakken. Men interpreteert dat wat men ziet aan de hand van de mythen en vooroordelen die men geleerd heeft, en zo bevestigen en versterken die mythen en vooroordelen zichzelf en elkaar. Hineininterpretieren noemen we dat, in goed Nederlands. We maken ons er allemaal schuldig aan, maar slechts weinigen zijn het zich bewust.

Mijn grootste probleem met de Oost-West mythe is niet de objectieve onjuistheid ervan - die is per slot van rekening moeilijk vast te stellen, daar elke interpretatie van cultuur noodzakelijkerwijs subjectief is. Het is zelfs niet het feit dat de mythe zo schaamteloos ingezet wordt voor politieke doeleinden, en zo schaamteloos door iedere boerenlul of doctorandus zonder enig verstand van zaken gepropageerd wordt. Nee, mijn grootste probleem met de Oost-West mythe is dat het twee verschillende entiteiten veronderstelt, met een bepaalde definieerbare en fundamenteel onverenigbare essentie: het Oosten en het Westen. Laat ik er maar eerlijk voor uitkomen: ik geloof niet in 'het Westen'. Het is ook zo'n empty signifier, een leeg woord dat veel te vaak kritiekloos gebruikt wordt. 'In het Westen zijn we het contact met ons gevoel kwijtgeraakt', 'het Westen is verder ontwikkeld, want wij hebben een Verlichting doorgemaakt', 'in het Westen bekommeren mensen zich niet om hun familie', enzovoorts. Wat is dat Westen? Waar is het? Wat is in godsnaam de overeenkomst tussen een homobar in Amsterdam, een plattelandsdorp in Sardinië, een collegezaal in Massachusetts, een pinksterkerk in Alabama en een Britse enclave aan de Middellandse Zeekust? Moreel, politiek zowel als levensbeschouwelijk hebben ze bijzonder weinig gemeen. Is er dan een onderliggende essentie, die ze verbindt? Ik zie hem in elk geval niet. Dus als u weet wat 'het Westen' is, en overtuigend kunt beargumenteren dat het een zinnige categorie is, be my guest. Tot die tijd, wees alstublieft terughoudend met de term.

Ik geloof evenmin in 'het Oosten' als in 'het Westen'. Ik ben in zeven verschillende Aziatische landen geweest (of elf, als ik het Midden-Oosten meetel, maar dat laten we nu maar even achterwege, want dat zou de zaak alleen maar nog gecompliceerder maken). Natuurlijk hebben ze bepaalde dingen gemeen, bijvoorbeeld op het gebied van voedsel (rijst als hoofdbestanddeel), materiële cultuur (overal in Zuidoost-Azië zie je Indiase en Chinese architectonische invloeden), en religieuze praktijken (een geloof in geesten, voorouderverering, en waarzeggerij). Maar over het algemeen heeft elk Aziatisch land en elke regio zijn eigen unieke gebruiken, tradities en geloven, en die verschillen vaak behoorlijk van elkaar. Culturele, religieuze, politieke, linguïstische en morele verscheidenheid is een van de belangrijkste kenmerken van Azië, gisteren en vandaag. Ik heb in mijn vorige verhaal een voorbeeld van gegeven van een dergelijk verschil.

De mythe van een pan-Aziatische moraal gaat terug tot de negentiende en vroeg-twintigste eeuw, toen nationalisten buiten Europa, onder andere in Japan, druk op zoek waren naar een collectieve nationale identiteit. Die werd gevonden in zaken als kunst en cultuur (de theeceremonie, bijvoorbeeld), religie en spiritualiteit, en moraal. Dergelijke al dan niet geconstrueerde tradities moesten tegenwicht bieden aan de invloed van Europese technologie en ideologieën. Voor een deel waren ze geïnspireerd door de geschriften van Europese oriëntalisten, voor een deel waren het nieuwe, ideologisch geladen interpretaties van oudere teksten en gebruiken. De pan-Aziatische cultuur en traditie werden gecontrasteerd met die van 'het Westen', en daaraan superieur geacht. Op die wijze werden nationalisme, de strijd voor onafhankelijkheid, en pril Aziatisch imperialisme gelegitimeerd - zoals eerder Europese mythen over 'het Oosten' imperialistische politiek gelegitimeerd hadden (zie werken van Bonnett, Buruma en Margalit, en natuurlijk Said).

Met andere woorden: de categorieën 'Oost' en 'West' zijn helemaal niet zo vanzelfsprekend als ze doorgaans worden voorgesteld. Het zijn relatief recente constructies, tot stand gekomen en in stand gehouden binnen een uitgebreid discours van differentiatie, door en door politiek. Ze zijn effectief, juist omdat ze niet als zodanig herkend worden.

Nationalistische mythen in Europa hebben in de tweede helft van de twintigste eeuw behoorlijk wat kritiek te verduren gehad, maar in de meeste Aziatische landen is zulke kritiek grotendeels achterwege gebleven. Nog steeds groeien honderden miljoenen Aziatische kinderen op in de wetenschap dat zij weliswaar veel kunnen leren van westerlingen, maar ook spiritueel en moreel superieur aan ze zijn. Paradoxaal genoeg gaat dit pan-Aziatische Oost-West essentialisme hand in hand met een nationalisme dat veronderstelt dat het eigen volk superieur is aan de volkeren in de buurlanden. Het is allemaal leuk en aardig, al die economische samenwerking en wederzijdse afhankelijkheid, maar het kan niet verhullen dat Aziatische naties een diepgaande rivaliteit, neerbuigendheid en wantrouwen koesteren ten opzichte van elkaar. Achter de façade van samenwerking en pan-Aziatische gelijk(waardig)heid gaan diepgewortelde cultuurverschillen en onbegrip schuil, maar ook neo-koloniale uitbuiting. Sterker nog: de pan-Aziatische Oost-West mythe speelt een belangrijke rol waar het gaat om het legitimeren van zowel cultuurimperialisme als economische exploitatie.

Die stelling behoeft nadere toelichting.

'Sterk Azië pompt 90 miljard in zwak Azië', kopte de Volkskrant enkele weken geleden. De Aziatische landen hebben gezamenlijk een noodfonds opgericht, waaruit de zwakkere broeders kunnen putten in geval van economische tegenspoed. 80% van het totale bedrag - 120 miljard dollar - wordt beschikbaar gesteld door Japan, China en Zuid-Korea. De nietsvermoedende lezer zou zomaar de conclusie kunnen trekken dat Aziatische landen elkaar helpen uit oprechte solidariteit.

Welnu, laat me u kort iets vertellen over de economische realiteit in Zuidoost-Azië. De indrukwekkende economische groei in de afgelopen tien jaar in landen als Vietnam, Cambodja, Laos en Indonesië is grotendeels op het conto te schrijven van Oost-Aziatische investeerders. Japan, China en Zuid-Korea zijn in Zuidoost-Azië in een pittige competitie verwikkeld. Immers, de regio heeft een grote rijkdom aan goedkope grondstoffen, heeft een grote arme bevolking die bereid is hard te werken voor (letterlijk) een hongerloontje, kent weinig (milieu)regelgeving (en is zo corrupt dat de paar regels die er zijn makkelijk aan de kant geschoven worden), en heeft een groeiende stedelijke middenklasse die materialistisch is en graag geld uitgeeft aan geïmporteerde electronica en motorvoertuigen. Met andere woorden: men kan hier a) goedkoop aan grondstoffen komen (die hebben Korea en Japan zelf immers nauwelijks); b) goedkoop het vuile werk laten opknappen, zonder zich al te druk te maken om arbeidsomstandigheden of milieuvervuiling; en c) veel eindproducten aan de man brengen.

De meeste landen in Zuidoost-Azië zijn economisch volledig afhankelijk van China en Japan. Nu zijn de Verenigde Staten en de Europese Unie dat ook, maar tussen hen en China en Japan is tot op zekere hoogte sprake van een in economisch en machtspolitiek opzicht gelijkwaardige relatie. Dat is hier overduidelijk niet het geval. De verhouding is klassiek: het rijke land neemt grondstoffen en goedkope arbeid af; een kleine elite in het 'ontwikkelingsland' verrijkt zich, niet zelden exorbitant; en de eindproducten worden verkocht voor een veelvoud van de kosten van de grondstoffen en de arbeid. Of: het rijke land ziet mogelijkheden voor infrastructurele projecten (al dan niet nutteloos), investeert wat geld, lokale overheden stemmen kwijlend toe, en steken zich in de schulden, terwijl het rijke land de winst opstrijkt. Uiteindelijk is de verhouding van China of Japan ten opzichte van landen als Vietnam er een van exploitatie, en hebben we te maken met een klassiek neo-koloniale economische afhankelijkheid en machtsongelijkheid. Mede mogelijk gemaakt door lokale bestuurders met grootheidswaanzin, natuurlijk.

Ook projecten die door moeten gaan voor 'ontwikkelingshulp' creëren economische afhankelijkheid, en uiteindelijk komen ze meestal vooral de economie van het donorland ten goede. Een docente die gewerkt had voor het Japanse ministerie van buitenlandse zaken vertelde mij eens over Japanese ontwikkelingsprojecten in Pakistan. Er werden tweeëntwintig scholen gebouwd, ergens in Talibanistan. Een Japanse aannemer en architect mochten de boel in elkaar gaan zetten. De materialen werden afgenomen bij Japanse bedrijven, en met een Japanse luchtvaartmaatschappij naar Pakistan gevlogen. De scholen werden voorzien van gloednieuwe Sony-televisies en -cd-spelers. Toen ze klaar waren werd er een leuke openingsceremonie gehouden, waarbij een lokale bestuurder een diepe buiging maakte en de Japanners - die zelf verdiend hadden aan de bouw van de scholen - dankte voor hun grote gulheid. Vervolgens verdwenen de zelfingenomen Japanners van het toneel. Toen een jaar later een kritische inspecteur (niet toevallig de betreffende docente) poolshoogte kwam nemen, waren er van de tweeëntwintig scholen welgeteld vier in gebruik. Achttien stonden leeg. De televisies en cd-spelers waren nagenoeg allemaal verdwenen. Maar het kon het Japanse ministerie weinig schelen, want het project was inmiddels 'afgerond'. Het is de Japanse houding ten aanzien van ontwikkelingshulp in een notendop: we 'helpen' ze door wat voor ze bouwen, waarbij we en passant onze eigen bedrijven steunen; we noemen het een school of een ziekenhuis, want dan mogen we het financieren uit het potje 'ontwikkelingshulp'; we zijn heel trots op de hulp die we geven aan onze zwakkere Aziatische broedervolkeren; en vervolgens zoeken ze het maar uit.

(Tussen twee haakjes: ik denk niet dat de Europese ontwikkelingshulp heel erg verschilt van de Japanse. Ook hier hebben we te maken met het creëren van economische afhankelijkheid, die uiteindelijk het donorland ten goede komt, en met neo-koloniale arrogantie - wij weten wat 'onwikkeling' is, want wij zijn ontwikkeld en zij niet, dus wij kunnen hun vertellen wat ze moeten doen om net zo 'rijk' en 'gelukkig' te worden als wij. Echter, het onderwerp van dit essay is niet Noord-Zuid verhoudingen, maar Oost-Oost verhoudingen, vandaar dat ik hier nu niet dieper op inga.)

Vietnam zit vol met Japanse en Chinese bedrijven, waarvoor veel Vietnamezen werken. Niet dat ze managementfuncties bekleden - daarvoor worden Japanners en Chinezen ingevlogen, natuurlijk. De mogelijkheden voor een Vietnamees om carrière te maken binnen een Japans bedrijf zijn naar verluidt aanzienlijk kleiner dan binnen een Europees bedrijf - en daar is het al niet eenvoudig. Japanners vertrouwen het management van hun bedrijven simpelweg niet toe aan buitenlanders. Wat dat betreft is er verdomd weinig veranderd sinds de Fransen het hier voor het zeggen hadden. Ook toen stootte een getalenteerde Vietnamees die carrière wilde maken binnen de koloniale overheid vroeger of later zijn hoofd. Ook toen verdiende zelfs de hoogstgeplaatste Vietnamese bestuurder minder dan de laagste Franse ambtenaar.

Over het algemeen beschouwen Japanners de rest van Azië nog altijd vanuit een enkel paradigma, dat lang niet zo gedateerd is als wel wordt verondersteld: dat van de Groot-Aziatische welvaartssfeer. Dit was de ideologie van Aziatische samenwerking (onder de bezielende leiding van Japan, welteverstaan) die tegenwicht moest bieden aan de macht van Europese koloniale overheersers, en diende als legitimatie voor het Japanse imperialisme van voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog (en, zodoende, voor de exploitatie van andere Aziatische landen). Het is meer dan paternalisme: het is neo-koloniale arrogantie, verpakt in een lege huls van pan-Aziatische solidariteit.

We hebben het niet alleen over economische exploitatie, maar ook over cultuurimperialisme. Dat gaat nu natuurlijk minder verder dan in de koloniale periode, toen de bevolking van Korea, Taiwan en Mantsjoerije Japans moest leren en geacht werd te bidden in Shinto-heiligdommen. Maar ook nu is Japan maar al te geïnteresseerd in het verspreiden en propageren van de eigen -gedepolitiseerde- cultuur. Culturele organisaties als de Japan Foundation worden blauw gesubsidieerd. Nu is daar in principe natuurlijk weinig mis mee - ook andere landen hebben dergelijke culturele instellingen (denk aan het Goethe-Institut of het Maison Descartes), en het is leuk voor studenten Japanse cultuur of andere geïnteresseerden. Maar in het geval van Japan is het wel heel erg eenrichtingsverkeer, tenminste waar het de verhouding met Zuidoost-Azië betreft. Met andere woorden: men propageert graag de eigen cultuur, maar wanneer het gaat om andere culturen is men louter geïnteresseerd in Europa, de VS, en eventueel oude Aziatische tradities. Het huidige Zuidoost-Azië is hooguit interessant als exotische vakantiebestemming, maar wordt uiteindelijk gezien als cultureel inferieur. Ik zal dit illustreren aan de hand van een voorbeeld.

Het stadje waar ik woon, Hoi An, was een belangrijke handelsplaats in de zestiende en zeventiende eeuw. Veel handelaars kwamen uit China en Japan, hetgeen terug te zien is in de architectuur van de huizen uit de oude stad. De Chinezen en Japanners hadden ieder hun eigen wijken. Het beroemdste Japanse gebouw in Hoi An is zonder enige twijfel de overdekte Japanse brug (zie illustratie), de eerste bestemming van om het even welke toerist die de stad aandoet.

Gezien de oude handelsrelaties valt het te verwachten dat Hoi An goede banden heeft met Japan. En inderdaad, er bevindt zich een aantal Japanse bedrijven in de omgeving, vaak met fraaie welvaartssfeer-achtige etiketten (zo is er een ordinaire staalfabriek die de naam 'Okinawa-Hoi An Cultureel en Industrieel Centrum' draagt - tja, what's in a name), en een Japanse culturele organisatie die zich inzet voor en bijdraagt aan het behoud van cultureel erfgoed. In naam, ten minste; ik weet niet wat ze concreet doen. Ook heeft de plaatselijke universiteit van Hoi An - Phan Chau Trinh University - recentelijk een Japans trainingscentrum geopend (dat wil zeggen, men biedt sinds kort een taalcursus Japans aan), en het aantal inschrijvingen overtrof de meest optimistische verwachtingen. Verder is er een jaarlijks cultureel festival, waar de Japan-Vietnam relaties worden bezongen in lezingen, en de Japanse cultuur gepropageerd wordt (middels muziek, eten, mochitsuki en dergelijke). Een leuke mix van academische en culturele activiteiten, zo dacht ik aanvankelijk, en ik keek al uit naar het festival van dit jaar, dat plaats zal vinden in augustus.

Onlangs gaf de Japanse organisator (een hoogleraar aan een onbekende universiteit ergens in Tokyo) een lezing aan Phan Chau Trinh University, teneinde studenten en staf te interesseren voor het festival van dit jaar. Na afloop van de lezing zou er een ontmoeting zijn tussen de betreffende hoogleraar, de Japanse culturele organisatie die uiteindelijk verantwoordelijk is voor het festival (gut, en ik dacht nog wel dat hun raison d'être het leveren van een bijdrage aan het behoud van Vietnamees cultureel erfgoed was... blijken ze ineens nog een andere agenda te hebben!), en vertegenwoordigers van Phan Chau Trinh University. Daar ondergetekende sinds kort als docent verbonden is aan het Japanse trainingscentrum, mocht ook hij hierbij aanwezig zijn. Hij koesterde de stille hoop dat hij deze zomer wellicht mee zou kunnen helpen met het organiseren van deze of gene academische activiteit, of misschien zelfs wel een praatje zou mogen houden. Naïef als hij was.

Nu moet ik even uit de school klappen, letterlijk en figuurlijk. U moet weten dat in de academische wereld grosso modo dezelfde regels gelden als in de wereld van handelsrelaties en ontwikkelingshulp. Men heeft hier bijzonder weinig geld. De universiteit heeft geen kopieermachine, geen cd-spelers, en nauwelijks computers. Er kunnen geen visitekaartjes voor medewerkers vanaf. En maakt u zich ook vooral geen illusies over de hoogte van de salarissen... Dus voor de totstandkoming van het Japanse trainingscentrum moest men aanspraak doen op de middelen van een zekere Japans culturele organisatie. Die is op dit moment bezig de aanvraag te 'bestuderen'. Oh, en by the way, er vindt deze zomer een cultureel festival plaats; of de betreffende universiteit daar misschien ook een bijdrage aan zou kunnen leveren...? Wat een toeval!

U begrijpt hopelijk dat er hier nou niet bepaald sprake is van een evenwichtige machtsverhouding, en u begrijpt ook dat het hier niet draait om iets als gemeenschappelijke waarden of een gedeelde cultuur. Het draait, heel simpel, om een enkel ding. Juist ja: doekoe. Een stapeltje yen in ruil voor medewerking aan nationalistische propaganda.

Enfin, laten we verder gaan met het verhaal. Ik had het over de lezing van de Japanse hoogleraar. Daarover kunnen we kort zijn: het was een aanfluiting, een regelrechte belediging van het publiek. Dat ervoer het blijkbaar niet zo, getuige het grote aantal keren dat er gelachen werd, maar dat had minder te maken met de inhoud van de lezing dan met de creativiteit en vrijpostigheid van de tolk - de enige in het gezelschap die zich geen moer aantrok van de mores, maar het ook niet zo nauw nam met de oorspronkelijke tekst, daar hij zich donders goed realiseerde dat er buiten hem niemand was die zowel het Japans als het Vietnamees beheerste. De professor toonde een uitgebreide fotoserie van zijn familie en studentes, vroeger en nu, hetgeen op mij een ongepast exhibitionistische indruk maakte. Vervolgens toonde hij een paar Vietnamese foto's. Het punt dat hij wilde maken was onthutsend simplistisch: kijk eens, Vietnam en Japan zijn hetzelfde, want in beide landen liep men vroeger in traditionele kleding rond, en nu niet meer. Beide landen 'moesten' moderniseren en verwesterlijken, en dus begrijpen we elkaar, zo luidde de conclusie - even onorigineel als onwetenschappelijk. Kom nou toch, een stropdas maakt iemand nog niet modern, laat staan westers. Nog even afgezien van het feit dat een groot deel van de Vietnamese vrouwen dagelijks gekleed gaat in traditionele
áo dài.


Net toen ik me vertwijfeld afvroeg hoe lang ik nog naar deze flauwekul moest luisteren, veranderde de professor van onderwerp. Hij ging direct over op het andere uiterste: een droog, technisch verhaal over de architectuur van traditionele Vietnamese woningen, waar geen van de aanwezigen iets van begreep, daar niemand hier architectuurgeschiedenis studeert. Het was tien minuutjes onbeschaamd kennis etaleren, maar er werd geen enkel verband gelegd tussen de architectonische details en, pak hem beet, historische ontwikkeling of, hemeltje nee, wetenschappelijke theorie. Een eerstejaarsstudent zou er misschien net mee wegkomen, maar goeie God, een professor die niet meer kan dan het tonen van een paar plaatjes en het rondstrooien van wat jargon...? Overigens sprak de beste man geen woord Vietnamees, ondanks het feit dat hij zich naar eigen zeggen reeds zes jaar bezighoudt met het bestuderen van Vietnam. Ik zou me doodschamen.

Nadat de professor trots wat volstrekt irrelevante foto's had laten zien van zijn eigen 'postmodernistische' woning, begon hij te vertellen over het festival, deze zomer. Dat wil zeggen: we kregen wat beelden te zien van eerdere festivals, en de professor beloofde dat het deze zomer nog groter en succesvoller zou worden. Over de inhoud van het programma repte hij met geen woord. Wel verzocht hij alle studenten vriendelijk doch dringend deze zomer niet op vakantie te gaan, althans niet half augustus, want het festival had veel vrijwilligers nodig. Er was immers hulp nodig bij de mochitsuki (het slaan van rijst om rijstcake te maken), en men kon ook wel wat gidsen gebruiken om bezoekende studenten rond te leiden. Oh ja, en die bezoekende studenten hadden ook een slaapplaats nodig. Het zou heel fijn zijn als ze bij jullie konden logeren...! Weet je wat, E. (de vrijwilligster die werkt voor de culturele organisatie - ze sloeg beschaamd de ogen neer) maakt wel even een lijst, waar jullie je gegevens op kunnen schrijven om je aan te melden voor het 'homestay' programma. Natuurlijk staat er een kleinigheidje tegenover. En hij lachte als de Kerstman: 'hohoho.'

Nadat de rituele beleefdheidsplichtplegingen waren uitgewisseld begaven de professor, zijn tolk, de vertegenwoordigers van het culturele instituut, een aantal medewerkers van de faculteit die het Japanse trainingscentrum heeft opgezet, en ondergetekende zich naar een kleiner lokaal. Eindelijk, een serieuze vergadering. Eindelijk zou er over de inhoud gesproken worden. Dacht ik. Maar nee hoor, we zaten nog niet of de professor begon weer over logistieke zaken. Het was hem vooral om het aantal beschikbare slaapkamers te doen. Of dat maar zo snel mogelijk geregeld kon worden. De decaan van de faculteit knikte deemoedig. Hij zat diep voorovergebogen, zijn handen krampachtig gevouwen, als was hij aan het bidden. 'Daar staat natuurlijk wel wat tegenover. Elke student krijgt 5 dollar per nacht per student die onderdak verleend wordt,' voegde professor Kerstman daar aan toe, groothartig als hij was.

Een van de vertegenwoordigers van het culturele instituut deed een voorzichtige poging het gesprek op een ander onderwerp te brengen. Maar hij was jong en onervaren, en had overduidelijk een lagere status dan de professor. Deze maaide hem dan ook beleefd doch probleemloos weg, om verder te gaan met zijn monoloog over vruchtbare samenwerking, en een herhaling van zijn verzoek toch vooral voor logeeradressen te zorgen. Hij gedroeg zich als een keizer in een reisbureau.

Plotseling vroeg iemand naar het programma. Misschien was het wel de tolk - de enige in het gezelschap die immuun leek te zijn voor de machtsverhoudingen - die het onderwerp aansneed. 'Zou je ze niet eens vertellen wat het programma is?' vroeg hij. De professor was even stil. Ik wist niet wat ik hoorde. Ik was er vanuit gegaan dat men al lang op de hoogte was van het programma, maar nee, men wist van niets. 'Daar zal A. voor zorgen,' zei de professor, laf als hij was. 'Hij zal jullie het programma opsturen.' A. was de onervaren werknemer van de culturele organisatie, officieel verantwoordelijk voor de organisatie van het festival. A. knikte. En knikte nog eens. En nog eens. Zijn neus raakte bijna de tafel aan.

Beste A., waarom heb je ze in godsnaam niet eerder het concept-programma gestuurd?

'Weet u al wie de lezingen gaat geven?' vroeg de decaan van de faculteit met zachte stem. 'Ja hoor,' zei de professor, en hij noemde wat namen van docenten van gerenommeerde universiteiten. 'Wij hebben ook docenten die wat afweten van de geschiedenis van de stad,' zei de decaan. 'Misschien dat een van hen...' Hij ging steeds zachter spreken. De tolk vertaalde. De professor keek alsof hij het in Keulen hoorde donderen. 'Ja, dat weet ik niet hoor. Ik weet toch niet wat de specialisaties van de mensen hier zijn!?'

Ik was met stomheid geslagen.

En dat durft te spreken over academische samenwerking? Dat organiseert een congres met lezingen, schakelt de hulp in van de lokale universiteit, maar neemt geen seconde de moeite zich te verdiepen in wat er aan die universiteit gebeurt op het gebied van onderzoek? Wat is dat voor figuur?

Gelukkig werd de vergadering toen beëindigd, want er waren mensen met andere verplichtingen. Gelukkig, want mijn bloed begon steeds meer te borrelen. Maar ik had drie dingen geleerd. Ten eerste: al dat gelul over Aziatische samenwerking en gelijk(waardig)heid is een wassen neus. Het machtsverschil tussen de verschillende Aziatische landen is ongekend groot, ook in de academische wereld - dat kan geen propagandapraatje verhullen. En uiteindelijk draait het natuurlijk primair om een ding: geld. Ten tweede: Japan is nog steeds niet over haar koloniale arrogantie heen. Dat wist ik natuurlijk al langer, maar deze ervaring heeft eerdere indrukken nog eens bevestigd. De houding van deze professor was grof en beledigend, ook al bediende hij zich van beleefde woorden - maar daar zijn Japanners nu eenmaal uitermate bedreven in, grofheden verpakken in beleefdheden.

Ten derde: mijn hulp kunnen ze vergeten. Ik denk dat ik in augustus heel ver weg ben.


Illustratie: de Japanse brug in Hoi An, Vietnam, te zien op een oude Franse ansichtkaart

No comments:

Post a Comment