Saturday 26 February 2011

Japanse notities (2): De kunst van het spreken

Ik had me nog wel zo voorgenomen om elke dag wat korte notities – observaties, associaties, vragen – op papier te zetten. Maar veel verder dan wat krabbels in een notitieboekje ben ik niet gekomen. Dat betekent natuurlijk niet dat ik niet overloop van de gedachten die ik maar al te graag zou willen verwerken door ze om te zetten naar een min of meer gestructureerd narratief. Vanzelfsprekend wel, ik ben immers in Japan, een land dat nooit nalaat mij te prikkelen en literaire ambities in mij aan te wakkeren. Het betekent wel dat de onderzoeksworkshop waaraan ik de eerste negen dagen van mijn verblijf heb deelgenomen mij van begin tot eind bezig heeft gehouden, en ik tijd noch energie had om mijn verhalen op te schrijven. Het betekent ook dat ik mij de dagen erna geen moment heb verveeld. Van even stilzitten en dingen op een rijtje zetten is het vooralsnog niet gekomen. Gedachten zoemen door mijn hoofd.

Laat ik het eerst maar eens over die workshop hebben. Al kwam ik niet aan schrijven toe, ik heb veel kunnen spreken en luisteren. De workshop was gericht op het verkrijgen van onderzoeksmateriaal in het huidige Japan, dus we leerden over verschillende databases, zoekmachines en gedigitaliseerde archieven. De deelnemers kwamen uit verschillende landen, maar de workshop werd geheel in het Japans gehouden. Vijf van de negen deelnemers waren onderzoekers, de vier andere werkten in buitenlandse universiteitsbibliotheken met Japanse materialen. De onderwerpen varieerden van politiek tot sociologie, en van het vinden van Japanse wetten tot het gebruik van sociale netwerksites. We hadden vier volle dagen met werkcolleges. (Voor een journalistiek verslag, klik hier.) Daarnaast kregen we twee dagen om zelf onderzoek te gaan doen in deze of gene bibliotheek, en moesten we een korte lezing geven over onze respectievelijke onderzoeksprojecten. Al met al een druk programma.

Zoals u in mijn vorige verhaal heeft kunnen lezen was ik tamelijk zenuwachtig toen ik vorige week naar Japan kwam. Mijn zorgen betroffen onder meer mijn taalkennis. Toen ik vijf jaar geleden in Japan studeerde had ik een relatief hoog niveau: ik sprak de taal probleemloos, ik verstond het meeste van wat ik hoorde, en ik kon een beetje lezen, al moest ik nog wel karakters opzoeken. Had ik vervolgens doorgezet, dan had mijn Japans nu niet ondergedaan voor mijn Engels. Maar ik raakte geïnteresseerd in antropologische theorie en in filosofie; ik volgde colleges over politieke antropologie, structuralisme, mythevorming en godsdienstwetenschappelijke theorie, in plaats van mijn taalkennis te perfectioneren. Spijt heb ik daar niet van – per slot van rekening liggen mijn academische ambities deels op het gebied van theorievorming – maar het heeft er wel voor gezorgd dat ik nog steeds enigszins onzeker ben over mijn taalkennis, en mijn kennis van vocabulaire en karakters naar mijn eigen mening nog te beperkt is. Daarbij komt het eenvoudige feit dat ik de afgelopen vijf jaar niet meer in Japan ben geweest, waardoor het niet meer dan natuurlijk is dat de taal een beetje is weggezakt.

Ik moest gelijk het diepe in, vorige week. Nog half dronken van de jetlag moest ik op maandagochtend gelijk een jikoshōkai geven. Een jikoshōkai is veel meer dan even kort jezelf voorstellen: het is een geritualiseerde vorm van verbale autobiografie, waarbij de spreker niet alleen bewust kiest welke informatie z/hij over zichzelf prijsgeeft, maar ook impliciet aangeeft hoe z/hij zich verhoudt tot de andere aanwezigen. Dat hangt samen met het feit dat Japans is een taal die meerdere niveaus van beleefdheid kent, variërend van grof en informeel tot standaard formeel tot uitermate nederig en hoogachtend. Het kiezen van de juiste formulering luistert daarom nauw, en heeft een directe sociale relevantie.

De zaak wordt gecompliceerd door het feit dat hoe hoger het niveau van beleefdheid is, hoe gecompliceerder de grammaticale constructies zijn, en hoe moeilijker het wordt om correct te spreken – maar des te belangrijker. Ter illustratie: als je beleefd spreekt zeg je niet gewoon ‘ik zou graag willen deelnemen aan deze workshop’ – dat wil zeggen, je kunt niet gewoon het werkwoord ‘deelnemen’ vervoegen met de uitgang van willen, en dan laten volgen door ‘ik denk dat’ met de gangbare beleefde uitgang. Niet beleefd genoeg. In plaats daarvan geef je het werkwoord de uitgang van de causativus – iemand iets laten doen – gevolgd door het nederige werkwoord voor ontvangen, gevolgd door ‘ik denk dat’ met de beleefde uitgang. Logisch, nietwaar?

Het zal geen verbazing wekken dat de taal met de grootste verschillen tussen niveaus van beleefdheid gesproken wordt in een land waar sociale verhoudingen niet alleen situationeel bepaald zijn, maar ook, afhankelijk van de situatie, een in hoge mate geformaliseerd en geritualiseerd karakter hebben. De kunst van het netwerken is nergens zo gespecialiseerd als hier, de uitwisseling van visitekaartjes is een belangrijke rituele bevestiging van elke formele eerste ontmoeting, en connecties zijn van levensbelang. Voeg dat bij het simpele feit dat een eerste indruk altijd lang blijft hangen – om het even waar – en het belang van een fatsoenlijke jikoshōkai zal duidelijk zijn.

We mochten drie keer aan de bak, die eerste maandag. Ik vond het al eng genoeg mezelf formeel voor te stellen aan de andere deelnemers, maar dat was niets vergeleken bij wat ons later die dag stond te wachten: een bezoek aan de hoogste baas van de nationale bibliotheek, die onze workshop mede had georganiseerd. We mochten naar de hoogste verdieping van het gebouw, waar de muren van donker hout waren en een dik tapijt op de grond lag. We mochten zitten aan de zware houten vergadertafel, kregen groene thee, en moesten ons in ons allerbeleefdste Japans voorstellen. Ik deed mijn best, maar ik haalde het niet bij het vlekkeloze nederige taalgebruik van de Amerikaanse deelneemster, die imposante grammaticale constructies uit haar mouw schudde alsof het niets was. Ik was al lang blij dat ik geen gênante fouten maakte.

De beste manier om een taal op te halen is het voortdurend te spreken en luisteren. De workshop werd gehouden in formeel, academisch Japans, hetgeen voorwaar een uitdaging was. Als ik mij concentreerde kon ik het meeste volgen, maar als ik mijn gedachten te lang liet afdwalen moest ik moeite doen de draad weer op te pakken. Gelukkig had ik mijn elektronische woordenboek bij me, zodat ik af en toe een woordje kon opzoeken. En toen bleek het tot mijn eigen verbazing opeens behoorlijk goed te gaan, en bleek ik in staat gecompliceerd Japans grotendeels te kunnen volgen – zolang er niet te veel specialistisch juridisch of politiek jargon gebruikt werd, tenminste, want toen dat gebeurde moest ik afhaken (niet als enige, gelukkig – zelfs de Japanse deelnemers hadden moeite dat te volgen). Maar over het algemeen kon ik behoorlijk meekomen, hetgeen een hele opluchting was.

Voor mijn spreken gold hetzelfde als voor mijn luistervaardigheid. Die eerste dag struikelde ik nog wel eens over mijn woorden, maakte ik niet alle zinnen af, en had ik moeite vocabulaire te vinden om over de meer theoretische aspecten van mijn onderzoeksproject te spreken. Maar de derde jikoshōkai van de dag – tijdens de officiële receptie – ging al een stuk makkelijker dan de eerste en de tweede, en een paar dagen later merkte ik al dat ik steeds makkelijker sprak. Natuurlijk zijn kom ik nog regelmatig woorden tegen die ik niet ken, maar ik heb in elk geval mijn zelfvertrouwen weer een beetje terug – en dat is belangrijk als je voor je onderzoek deels afhankelijk bent van verbale communicatie.

De kunst van het spreken reikt natuurlijk verder dan het vermogen complexe grammaticale constructies correct te gebruiken, en fraai jargon te beheersen. Spreken is communiceren, en communiceren is het delen van informatie. Dat geldt helemaal voor mensen die doceren, die lezingen en presentaties geven. Uiteindelijk draait het daarbij niet om de spreker – hoe fraai gecomponeerd zijn of haar discours ook mag zijn – maar om het publiek. Als dat het verhaal niet kan volgen maakt dat het verhaal waardeloos. Een goede spreker is daarom eerst en vooral een goede verteller. Z/hij moet in staat zijn het publiek te boeien door ze mee te nemen in een verhaal. Dat mag best moeilijk en ingewikkeld zijn, maar het moet wel verteld worden, niet gereciteerd of voorgelezen. Een gesproken presentatie is van een fundamenteel ander genre dan een geschreven tekst, en moet zodoende voldoen aan andere regels om succesvol te zijn. Regel één: maak contact met je publiek, vertel ze een verhaal. Het gaat om hen, niet om jou.

Helaas, het is een bewustzijn dat niet tot alle wetenschappers is doorgedrongen. Regelmatig heb ik lezingen bijgewoond waar de spreker een geschreven artikel van begin tot einde voorlas, zonder het publiek te engageren, of ook maar contact te maken. Ik haak dan meestal af, en verbijt me. Spreken is een kunst die lang niet alle wetenschappers beheersen, om over studenten maar helemaal niet te spreken. Jammer, want als je de basisregels eenmaal beheerst worden je lezingen of colleges direct een flink stuk interessanter. De inhoud hoeft daarbij niet veranderd te worden – het gaat om de manier waarop die inhoud gecommuniceerd wordt.

Japan is helemaal een ramp op dit gebied. Bij de term ‘workshop’ denkt men aan een combinatie van les en training, een soort werkcolleges, waarbij veel ruimte is voor oefening en vragen. Maar laten we het erop houden dat niet alle docenten hier ter lande er een zelfde interpretatie op na houden. Geloof me, als iemand drie uur lang aan één stuk door praat over om het even welk onderwerp, dan haak je vroeger of later af. Als die persoon dan ook nog eens meer aandacht heeft voor haar eigen aantekeningen en microfoon dan voor haar publiek, dat ze niettemin bestookt met specialistisch jargon uit de wereld van de wetgeving, dan haak je wel heel snel af - hoe mooi haar zinnen ook gebouwd zijn.

Dat gezegd hebbende, men moet een gegeven paard niet teveel in de bek kijken, en ik ben tevreden met de grote hoeveelheid nieuwe dingen die ik geleerd heb. Ik ben ook dankbaar voor de logistieke hulp die ik heb gekregen bij het verzamelen van eigen onderzoeksmateriaal, en voor de kans om voor het eerst een officiële presentatie van mijn onderzoek te geven in het Japans, vorige week zaterdag. Toen moest ik pas echt het diepe in. Een presentatie geven in het Engels of het Nederlands is al spannend genoeg, maar in het Japans is het helemaal eng, dus ik kneep hem behoorlijk.

Gelukkig ging het aardig. Ik was zo slim geweest om mijn presentatie te beginnen met een voorbeeld dat iedereen kende: Tonari no Totoro. Vervolgens had ik de aandacht van mijn publiek, en kon ik verder vertellen over mijn onderzoek. Ik geloof dat men mij redelijk kon volgen. Ik betrapte mezelf op twee foutjes, en ik struikelde een of twee keer over mijn woorden, maar verder wist ik me aardig te redden. Ik had de indruk dat ik mijn publiek wel wist te boeien, al is dat altijd lastig in te schatten. Maar belangrijk vind ik het wel. Als ik een verhaal vertel, dan wil ik iets delen. Dan wil ik boeien. Zelfs in het Japans, zelfs in een taal waar ik af en toe nog flink mee worstel. Je zult mij niet afstandelijk iets horen voorlezen, want ik wil mijn verhaal delen. Diep in mijn hart blijf ik een acteur, ook nu ik me wetenschapper mag noemen.

1 comment:

  1. Das het jammerlijke van een shakaijin bestaan, niet langer urenlang in bibliotheken te kunnen dwalen. Ik word helemaal heimweeerig van de NDL en een serie bibliotheken in Kyoto.

    Rianne

    ReplyDelete