Het lijkt een eeuwigheid geleden dat ik als ambitieus eerstejaarsstudentje dag in dag uit in het Witte Singel Doelencomplex van het ene naar het andere college rende. Ik voelde mij reeds lang volwassen, en meende dat ik misschien nog niet de kennis, maar dan toch op zijn minst het kritisch denkvermogen bezat om mij tijdens colleges naar hartelust in discussies te storten - of, beter nog, deze aan te zwengelen (hetgeen leidde tot irritatie bij de mindere, en tot enthousiasme en aanmoediging bij de betere docenten). In mijn jeugdige overmoed had ik bovendien besloten dat het wel mogelijk zou zijn om twee voltijd propedeuseprogramma's te combineren. Ik genoot van de drukte van twee studies, toneelrepetities, dispuutsavonden en opleidingscommissievergaderingen. Terugkijkend snap ik niet waar ik de tijd vandaan haalde, maar de cijfers en studiepunten die ik in dat jaar haalde bewezen toch dat ik niet teveel hooi op mijn vork had genomen.
Een gevolg van het feit dat ik zoveel vakken volgde was dat ik met regelmaat van negen tot vijf op de universiteit vertoefde. Niet zelden had ik zes uur college per dag, een enkele keer zelfs acht uur. En wanneer ik dan om vijf uur 's avonds eindelijk klaar was en mijn hersens even op standby mochten had ik, zoals u zult begrijpen, honger als een paard. Vaak had ik geen puf meer om nog naar huis te gaan, boodschappen te doen en te koken. Hongerig en armlastig als ik was toog ik dan naar de mensa om daar een middelmatige doch goedkope maaltijd tot mij te nemen.
Meestal stond er een meisje om de borden op te scheppen. Af en toe kwam de kok langs om een lege schaal aardappeltjes, frietjes of blikgroente te vervangen voor een volle. Een enkele keer stond hij zelf te scheppen. Het was een man van middelbare leeftijd, met grijs haar en een snor. Altijd droeg hij zijn trouwe witte koksjasje, vaak ook een geruit sjaaltje. Ik begroette hem en hij groette terug. Verder hebben we nooit een woord gewisseld. Hij was de kok van de mensa, en ik was een van die anonieme studenten die daar af en toe een maaltijd kwamen nuttigen. Nooit heb ik mij afgevraagd wie hij was, waar hij vandaan kwam, of hij genoot van zijn werk. De kok was een vanzelfsprekendheid.
Mijn tweede jaar brak aan. De mensa was flink verbouwd; waar eerst een lelijke, ongezellige ziekenhuiszelfbedieningskantine met een uiterst beperkt aanbod was, was plots een indrukwekkend La Place-achtig restaurant verrezen. Vol trots stond de kok in zijn nieuwe open keuken. De blikgroente had plaats gemaakt voor kommetjes verse salade, het aantal keuzemogelijkheden van het avondmenu was uitgebreid van één naar drie en de prijs was maar een klein beetje verhoogd. Hij had reden om tevreden te zijn.
Toch at ik steeds minder vaak in de mensa. Ik woonde inmiddels in Amsterdam en had meestal geen zin om nog in Leiden te blijven hangen. Daarnaast had ook mijn culinaire standaard zich enigszins ontwikkeld. Ik genoot ervan zelf te koken, werd daar steeds beter in, en de maaltijden die de mensa ons voorschotelden konden vaak niet aan mijn strenge eisen voldoen. Sorry, beste kok. Sorry dat ik zo kon mopperen over de kwaliteit van het eten. En sorry dat ik niet meer zo vaak kwam, ondanks het mooie nieuwe restaurant.
Ik studeerde een jaar in Japan. Toen ik terugkwam en aan mijn derde jaar netto in Leiden begon was hij er nog. Ik herkende hem. Of hij mij ook herkende weet ik niet. Vermoedelijk niet, of slechts vaag. Hij zag zoveel studenten aan zijn keuken voorbijtrekken, die kon hij natuurlijk nooit allemaal uit elkaar houden - en waarom zou hij ook? Toch was ik blij hem weer te zien, blij om weer in Leiden te zijn, blij dat ik mijn studie hier zou hervatten en weer af en toe vol gevoelens van nostalgie op het mensa-eten zou kunnen mopperen.
In mijn derde en vierde jaar gebruikte ik nog slechts sporadisch mijn avondmaaltijd in de mensa. Wel at ik er regelmatig tussen de middag. De grootste vooruitgang was de aanwezigheid van verse soep, soms van zeer respectabele kwaliteit - een aangename aanvulling op een broodje en een pakje vifit. Voor tachtig cent genoot ik regelmatig van een kommetje Peruaanse vissoep, lenteuitjessoep of Chinese tomatensoep. Soms zag ik de kok lopen. Soms zat hij, als er even niemand anders was, achter de kassa. Dan begroette ik hem, en hij groette terug. Daar bleef ons gesprek bij.
Gisteren liep ik de mensa binnen. Aan het schoolbord waarop meestal het dagmenu geschreven staat hingen nu twee papiertjes. De ene was een foto van de kok, compleet met grijze snor, wit koksjasje en geruit sjaaltje. De andere was een overlijdensadvertentie.
Ik was even stil.
Nooit heb ik je bedankt voor het eten. Nooit. Het mensa-eten was iets vanzelfsprekends, object van moppers of van voorzichtige goedkeuring. Maar nooit van dank. Dat spijt me.
Dank je wel, beste kok.
Eerdere reacties:
ReplyDeletePaul, 5 september 2007
Ik ben er stil van...
Rachelle, 6 september 2007
Jemig.. die man kennen we allemaal! Wat erg...
Dick, 11 september 2007
Ik weet dat hij dit gelezen heeft.
Hans, 10 november 2008
Hij kookt nu voor de engeltjes