Wednesday, 14 May 2008

Een vlinder

I.

Dit keer ga ik open kaart met u spelen.

Er is een natuurlijke discrepantie tussen de verhalen die we aan anderen vertellen, en de verhalen die we aan ons zelf vertellen.

Elk verhaal dat we aan anderen vertellen is een selectie. Zo vertel ik u graag over de academische avonturen die ik meemaak. Ook beschrijf ik u met liefde de schoonheid van Londense parken in de lente, van ontwakende fjorden en van sprookjesdorpen. Met religieuze gedachten en ervaringen ben ik evenwel een stuk spaarzamer - een vleugje her en der, vooruit, maar dan vooral tussen de regels. Ook van mijn gevoelens, angsten, dromen en dergelijke, die een zo groot deel uitmaken van het verhaal dat ik mijzelf vertel, vindt u in de verhalen die ik hier aan u vertel slechts vage schaduwen. Ik verzwijg, ik verdoezel en ik vervorm, zoals het een verhalenverteller betaamt.

Dan weet u dat.

Een verhaal wordt niet alleen gevormd door de woorden die gezegd worden. Dat wat ongezegd blijft kan evenzeer van belang zijn. Betekenissen liggen in de ruimte tussen de regels. Want sommige dingen blijven best ongenoemd.

Ik ga u dit keer een uitermate fladderig verhaal vertellen. Het is een verhaal met veel stilte tussen de woorden. Misschien is het meer een gedicht dan een verhaal. Misschien is het slechts een serie losse aforismen. Maar het is gebaseerd op gedachten en ervaringen die mij dierbaar zijn.


II.

Londen koestert zich in mei. Een vlinder fladdert rond met zijn vleugels van papier. Hij wiegt op de bloemenbladeren. Hij zou zomaar kunnen verdrinken.

Kranten en nieuwssites berichten van grootschalig leed, van pijn en dood en honger en angst, van natuurrampen die studeerkamertheodicees omver vegen en eens te meer Gods hemeltergende onmacht aantonen.

We knipperen met onze ogen en kopen nog een ijsje. Weer een vlinder dood.

De indrukwekkende kathedraal van St. Albans baadt in het zonlicht. De zielen van de pelgrims van eeuwen her kijken toe. Romeinse stenen en middeleeuwse heiligen doen hun best groot en trots te zijn.

Een edelman weerhoudt ons ervan een wandeling te maken over zijn weg. Hij geeft een onaangekondigd feestje voor belangrijke mensen, en wil geen wandelaars vandaag. Adel verplicht kennelijk niet. Dit land is nog immer een standenmaatschappij, zo blijkt maar weer.

Het is Pinksteren. Maar de duiven in de stad hebben verminkte voetjes.

Overal zijn schaduwen. Van de geschiedenis, van de godsdienst, van wat ooit was of geloofd werd. In het groot, maar ook in mij. Soms kunnen schaduwen donker zijn.

Het is misschien tijd om uit de schaduwgrot te klimmen, en de gezichten achter de schaduwen te zien. Het is misschien tijd om spoken weg te jagen.


III.

De levensgenieter raakte van top tot teen verlamd. Hij zat gevangen in een duikerklok. Het enige dat hij kon bewegen was zijn linkerooglid. Daarmee communiceerde hij, daarmee vertelde hij zijn verhaal. Le scaphandre et le papillon, zo noemde hij het.

Hij reisde de hele wereld af, hij skiede door poedersneeuw en at in dure restaurants en sliep met mooie vrouwen en zag vlinders geboren worden. Hij leerde de onbegrensde scheppingskracht van de verbeelding kennen. En wij met hem.

Hij zag zijn kinderen spelen op het strand, en hoorde hoe ze hem liedjes zongen. Hij voelde die ontzagwekkende, keeldichtknijpende mix van liefde, dankbaarheid en verdriet.

Hij knipperde zijn verhaal aaneen, terwijl zijn geest leerde vrij te zijn.

Leven is onbeschrijflijk fragiel, en van een onbeschrijflijke schoonheid.

Dat af en toe eventjes te mogen delen.


IV.

Aan de oever van de Theems maakt iemand hele grote zeepbellen. Ze breken het licht in prachtige stukjes. Steeds weer worden er bellen geboren, en steeds gaan ze weer kapot.

Iemand doet een poging de stukjes licht in zijn telelens te vangen. Hij wil de tijd stopzetten.

Dat is nu, op dit moment. En ploep, de zeepbel is kapot, het moment is voorbij.

De dood van de zeepbel komt voor de fotograaf te snel. Maar de herinnering aan de stukjes licht leeft in het nieuwe moment, in mij, hier en nu.

Het is een hier en nu dat al het andere mogelijk maakt en omvat. Een zeepbel die de tijd omarmt.


V.

Het grootste probleem waar de natuurkunde mee worstelt is de fundamentele onverenigbaarheid van het allergrootste met het allerkleinste. De modellen zijn met geen mogelijkheid in elkaar te schuiven.

God is onmachtig en klein. Schoonheid en liefde daarentegen zijn grote, enge woorden. Dat lijkt evenzeer onverenigbaar.

Maar juist in de kleinste dingen worden de grote woorden echt. In een vlinder of een zeepbel of een traan of een stapel pannenkoeken of een liedje. Of in het gezicht van de ander, dat je herinnert aan wie je ook al weer bent.

God is een vlinder, een pannenkoek, jouw gezicht met zijn lachende ogen. God is daar waar het kleinste het grootste ontmoet. Precies op die plek.

Het grootste is onmachtig, want het bestaat bij gratie van het kleinste. Wij hebben de keuze: toelaten of afwijzen, scheppen of doden, liefhebben of vrezen. Het gezicht van de ander stelt ons voor die keuze.

Het is een keuze in het klein, maar daarmee o zo groot. Geen big bang zo groot als een vlinder die uit zijn cocon kruipt.

Niet alles hoeft in woorden gevangen te worden. Zo ook die vlinder niet.

Het was misschien toch wel echt Pinksteren. Wat een mooie zeepbellen.


(Met dank aan Lennaert Nijgh, Plato, Jean-Dominique Bauby, Dôgen, de dame die op de Southbank bellen stond te blazen, Fynn/Anna en Emmanuel Levinas.)

1 comment:

  1. Eerdere reactie:


    Saskia, 18 mei 2008:

    Wat mooi... Dankjewel.

    ReplyDelete